ECLI:NL:TACAKN:2021:58 Accountantskamer Zwolle 21/384 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:58
Datum uitspraak: 03-09-2021
Datum publicatie: 03-09-2021
Zaaknummer(s): 21/384 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht over optreden accountant als financieel adviseur bij echtscheiding; klacht niet-ontvankelijk. Overschrijding driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, (oud) Wtra. De Accountantskamer komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen en zal over de juistheid ervan dan ook geen uitspraak kunnen doen. Of betrokkene dus daadwerkelijk heeft gedaan waarvan klager hem beschuldigt, blijft in het midden.

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 3 september 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 18 maart 2021 ontvangen klacht met nummer 21/384 Wtra AK van

DRS. X

wonende te [plaats1]

K L A G E R

t e g e n

Y

voorheen registeraccountant

wonende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          het verweerschrift met bijlagen

-          de producties van klager ontvangen op 29 juli 2021

-          de producties van betrokkene ontvangen op 30 juli 2021 en 2 augustus 2021

-          de op de zitting door klager overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 13 augustus 2021. Klager en betrokkene zijn verschenen.  

2.             De feiten

2.1.         Betrokkene was tot [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

2.2.        Klager heeft een relatie gehad met de dochter van betrokkene, [A] (hierna: [A]). Na een periode van samenwoning zijn klager en [A] op 10 februari 2014 in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 3 juli 2015 is de samenwoning verbroken. In verband met de echtscheiding is onder leiding van een mediator een mediationtraject ingezet dat heeft geleid tot een echtscheidingsconvenant, ondertekend op 9 oktober 2015. Op [datum] is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op [datum] ingeschreven.

2.3.        Klager en [A] als geldleners enerzijds en betrokkene als geldgever anderzijds hebben medio 2015 twee overeenkomsten van geldlening ondertekend. De ene geldlening betreft een door betrokkene en zijn echtgenote in 2008 aan klager en [A] geleend bedrag van in totaal € 60.000 waarvan begin 2015 € 35.000 niet was afgelost. De andere geldlening betreft een door [BV1], een personal holding van betrokkene, aan klager en [A] in januari 2015 geleend bedrag van € 40.000. In beide overeenkomsten staat: ‘Aldus in drievoud opgemaakt en ondertekend te [plaats2] op 27 januari 2015.

2.4.        Op 15 september 2020 heeft klager [A] gedagvaard. Klager heeft in de procedure bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond, kort gezegd, de voorlopige verdeling gevorderd van goederen die in oktober 2015 nog niet waren verdeeld en de vernietiging gevorderd van artikel 3.7 van het echtscheidingsconvenant. Dit artikellid luidt als volgt: ‘De man zal de restschuld welke is ontstaan bij de verkoop van het vorige gemeenschappelijke eigendom en overige verplichtingen, voortvloeiende uit het verbouwingskrediet bij [BV1] en echtpaar [Y] en [B], groot € 63.500,00 in zijn geheel voor zijn rekening nemen en hij vrijwaart de vrouw daarvoor. Zie bijlage voor de overeengekomen overeenkomst van geldlening’.

3.             De klacht

3.1          Klager verwijt betrokkene dat hij in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld.

3.2          Klager heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zijn klacht uit de volgende onderdelen bestaat:

a) Betrokkene heeft als financieel adviseur van klager, op wie klager volledig vertrouwde, klager bewust benadeeld door in het convenant op te laten nemen dat de schulden van klager en [A] aan betrokkene en zijn echtgenote en aan [BV1 voor een bedrag van € 63.500 voor rekening van klager komen in plaats van voor de helft van het bedrag van de totale schuld van € 75.000.

b) De geldleningsovereenkomsten zijn vals opgemaakt, omdat die zijn geantidateerd. De beide overeenkomsten zijn gedateerd op 27 januari 2015, maar zijn medio 2015 opgesteld en ondertekend.

c) Betrokkene heeft klager onder (emotionele) druk het convenant laten ondertekenen, omdat betrokkene heeft voorgewend dat daarna wellicht verzoening met [A] mogelijk was, hoewel betrokkene wist, maar voor klager heeft verzwegen, dat zij een relatie met een andere man had.

d) Betrokkene heeft klager afgeraden extern advies over het conceptconvenant in te winnen, omdat dit volgens betrokkene de relatie met hem en zijn echtgenote zou verslechteren.

4.             De beoordeling

4.1.         De Accountantskamer moet eerst beoordelen of klager wel op tijd is met zijn klacht, omdat de gebeurtenissen zich allemaal in 2015 hebben afgespeeld. De uitkomst van die beoordeling is dat klager niet-ontvankelijk is, omdat hij met zijn klacht te laat is. Dit berust op het volgende.    

4.2.        Het accountantstuchtrecht kende tot 1 januari 2019 twee verjaringstermijnen. Een termijn van zes jaar en een termijn van drie jaar. Deze termijnen kunnen van toepassing zijn als het handelen waarover wordt geklaagd voor 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden. Dat is hier het geval. Het gaat immers om gebeurtenissen in 2015. Het handelen waarover wordt geklaagd heeft na 1 januari 2013 plaatsgevonden, zodat de zesjaarstermijn niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid. Bij de toepassing van de verjaringstermijn van drie jaar (handelingen die na 1 januari 2013 maar voor 1 januari 2016) gaat het erom, kort gezegd, of klager voor 1 januari 2016 wist of redelijkerwijs kon weten dat betrokkene mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Als dat zo is, dan had de klacht voor 1 januari 2019 ingediend moeten worden. Een klacht die na deze datum wordt ingediend is dan te laat. De Accountantskamer zal de vier klachtonderdelen toetsen aan deze regel. Pas als die toetsing ertoe leidt dat klager niet te laat is, zal een inhoudelijke bespreking van het klachtonderdeel volgen. Zover komt de Accountantskamer echter niet.

Klachtonderdeel a: betrokkene heeft als financieel adviseur van klager, op wie klager volledig vertrouwde, klager bewust benadeeld door in het convenant op te laten nemen dat de schulden van klager en [A] aan betrokkene en zijn echtgenote en aan [BV1] voor een bedrag van € 63.500 voor rekening van klager komen in plaats van voor de helft van het bedrag van de totale schuld van € 75.000.

4.3.        Bij de stukken bevindt zich een ontwerp van het echtscheidingsconvenant. In de kantlijn hebben klager en [A] opmerkingen gemaakt. Klager heeft bij artikel 3.7 waarin staat dat hij de schuld (toen nog gesteld op € 65.000) op zich zal nemen het volgende geschreven: ‘Hier stel ik me ook coulant op door 100% over te nemen terwijl de roerende zaken die er tegenover staan niet in de buurt komen van dit bedrag.’ Uit dit citaat blijkt het volgende. Als het al zo is dat betrokkene klager bewust heeft benadeeld zoals klager hem verwijt, dan was klager met de benadeling al voor de ondertekening van het definitieve convenant op 5 oktober 2015 bekend. Uit het citaat volgt immers dat klager vindt dat hij benadeeld wordt door de volledige schuld op zich te nemen. Dit betekent dat klager te laat is. Hij had over dit beweerde handelen van betrokkene voor 1 januari 2019 een klacht moeten indienen.       

Klachtonderdeel b: de geldleningsovereenkomsten zijn vals opgemaakt, omdat die zijn geantidateerd. De beide overeenkomsten zijn gedateerd op 27 januari 2015, maar zijn medio 2015 opgesteld en ondertekend.

4.4.        Vast staat dat de ondertekening van de beide geldleningsovereenkomsten niet op 27 januari 2015 heeft plaatsgevonden, maar medio 2015. Klager heeft tijdens de zitting op een vraag geantwoord dat hij tijdens de ondertekening heeft gezien dat de datum van 27 januari 2015 niet klopte. Hij wist toen dus al dat beide overeenkomsten waren geantidateerd. Daarover had klager voor 1 januari 2019 moeten klagen. Klager is nu te laat.

Klachtonderdeel c: betrokkene heeft klager onder (emotionele) druk het convenant laten ondertekenen, omdat betrokkene heeft voorgewend dat daarna wellicht verzoening met [A] mogelijk was, hoewel betrokkene wist, maar voor klager heeft verzwegen, dat zij een relatie met een andere man had.

Klachtonderdeel d: betrokkene heeft klager afgeraden extern advies over het conceptconvenant in te winnen, omdat dit volgens betrokkene de relatie met hem en zijn echtgenote zou verslechteren.

4.5.        De Accountantskamer bespreekt deze klachtonderdelen gezamenlijk, omdat klager er in wezen mee zegt dat hij onder druk het convenant heeft getekend. Ook hier geldt dat klager te laat is. Het beweerd afraden extern advies over het ontwerp van het echtscheidingsconvenant in te winnen en het beweerd uitoefenen van emotionele druk op klager om het convenant te ondertekenen, hebben uiteraard in 2015 plaatsgevonden en klager heeft in zijn visie ook in dat jaar het afraden en de emotionele druk vastgesteld.    

4.6.        Ter vermijding van elk misverstand merkt de Accountantskamer op dat uit wat hiervoor staat niet mag worden afgeleid dat de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond zou zijn verklaard als klager die wel op tijd had ingediend. De Accountantskamer komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen en zal over de juistheid ervan dan ook geen uitspraak kunnen doen. Of betrokkene dus daadwerkelijk heeft gedaan waarvan klager hem beschuldigt, blijft in het midden.

5.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. I. Tubben (rechterlijke leden) en drs. W. J. Schoonderbeek RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2021.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.