ECLI:NL:TACAKN:2021:57 Accountantskamer Zwolle 21/103 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2021:57 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-08-2021 |
Datum publicatie: | 30-08-2021 |
Zaaknummer(s): | 21/103 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: | Klacht gegrond met berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen accountant die rapportage heeft opgesteld in het kader van een bibob-onderzoek. Klacht gegrond. Oplegging maatregel van berisping. Betrokkene heeft door af te zien van het horen van klagers gehandeld in strijd met Handreiking 1112. Betrokkene heeft in zijn rapportage ten onrechte vermeld dat te weinig omzet was verantwoord en dat te weinig vennootschapsbelasting was betaald. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. |
ACCOUNTANTS KAMER
UITSPRAAK van 30 augustus 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 18 januari 2021 ontvangen klacht met nummer 21/103 Wtra AK van
1. Stichting X1
en
2. de besloten vennootschap X2
beide gevestigd te [plaats1]
3. mr. X3
wonende te [plaats2]
K L A G E R S
t e g e n
Y
registeraccountant
kantoorhoudende te [plaats3]
B E T R O K K E N E
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen
- de brief van klagers van 19 januari 2021
- het verweerschrift van 14 februari 2021 met bijlagen
- de brief van klagers van 1 april 2021 met bijlagen
- de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 16 april 2021. Klagers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. [X3], vergezeld van drs. [A] RBA en
mr. [B]. Betrokkene is ook verschenen, vergezeld van [C].
2. De feiten
2.1. Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.
2.2 De Stichting [X1] (hierna: [X1]) is eigenaar van [D] (hierna: het kasteel) en van het aangrenzende perceel, op het adres [adres] in [plaats4]. [X1] stelt het kasteel ter beschikking aan [X2] (hierna: [X2]), die het kasteel exploiteert en verhuurt aan derden. De huur die [X2] betaalt is afhankelijk van het door haar behaalde resultaat. Mr. [X]3 (hierna: [X3]) is voorzitter en enig bestuurslid van [X1]. Daarnaast is [X3] directeur en enig aandeelhouder van [X2].
2.3. Bij besluit van 25 augustus 2016 hebben Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van [provincie] aan [X1] een subsidie verleend van (maximaal) € 200.000 voor het verrichten van restauratiewerkzaamheden aan het kasteel. Bij besluit van
2 september 2019 is de aan [X1] verleende subsidie vastgesteld op een bedrag van € 62.491.
2.4. GS van [provincie] hebben op 24 februari 2020 aan [X1] bericht dat een onderzoek zal worden ingesteld op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). Aan betrokkene is door GS van [provincie] een opdracht verleend om ondersteunende werkzaamheden te verrichten in het kader van het bibob-onderzoek naar de aan [X1] verleende subsidie.
2.5. Betrokkene heeft op 17 mei 2020 ten behoeve van het bibob-onderzoek gerapporteerd aan GS van [provincie]. In zijn rapport concludeert betrokkene dat [X3] onrechtmatige voordelen heeft genoten.
2.6. Op 25 mei 2020 is [X3] in het kader van het bibob-onderzoek door het hoofd van het Bureau Bibob van [provincie] gehoord. Betrokkene was hierbij aanwezig.
2.7. Op 14 juli 2020 hebben GS van [provincie] besloten om de vastgestelde subsidie in te trekken en het subsidiebedrag terug te vorderen, omdat ernstig gevaar bestaat dat de subsidie mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob). GS van [provincie] doelen hierbij op overtredingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). GS stellen dat de overtredingen van de AWR er in de kern op neer komen dat [X1] ten onrechte geen omzetbelasting heeft afgedragen, dat [X2] ten onrechte omzetbelasting heeft verrekend die [X1] had moeten afdragen omdat zij die bij [X2] in rekening heeft gebracht, en dat [X2] niet de volledige omzet heeft verantwoord en daardoor niet alle verschuldigde omzetbelasting en vennootschapsbelasting heeft afgedragen.[X1] heeft tegen het intrekkingsbesluit bezwaar gemaakt.
2.8. Betrokkene heeft de door hem opgestelde rapportage op onderdelen aangepast, onder handhaving van de datum van 17 mei 2020. Op 2 oktober 2020 is een kopie van (de gewijzigde versie van) de door betrokkene opgestelde rapportage aan [X1] toegezonden.
2.9. Klagers hebben in het kader van de tegen betrokkene ingediende tuchtklacht een rapportage overgelegd van drs. [A] RBA (hierna: [A]) , van 29 maart 2021. In de rapportage van [A] wordt inhoudelijk gereageerd op de door betrokkene opgestelde bibob-rapportage.
3. De klacht
3.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klagers verwijten betrokkene het volgende:
b. betrokkene heeft in zijn rapportage ten onrechte geconcludeerd dat:
1. door [X2] te weinig omzet is aangegeven en geen BTW is afgedragen;
2. niet de volledige omzet van [X2] is vermeld voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en dat daardoor te weinig vennootschapsbelasting is betaald;
3. door [X1] aan [X2] ten onterechte BTW in rekening is gebracht en dat deze vervolgens niet is afgedragen.
4. De beoordeling
4.1. Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en, voor zover van toepassing, de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS) en andere voorschriften die van toepassing zijn. Tevens houdt de Accountantskamer bij de beoordeling van het handelen en/of nalaten waar de klacht betrekking op heeft rekening met praktijkhandreikingen die met het oog op de vakbekwame en zorgvuldige uitoefening van het accountantsberoep zijn opgesteld door het bestuur van de NBA.
Beoordeling klachtonderdelen
Klachtonderdeel a:
betrokkene heeft zijn voor klagers belastende rapportage niet voor het in hiervoor onder 2.6 bedoelde gesprek van 25 mei 2020 aan klagers doen toekomen en hij heeft ook tijdens dat gesprek geen melding van het bestaan van die rapportage gemaakt ;
4.2.1. De Accountantskamer stelt voorop dat in NBA-Handreiking 1112 (hierna: Handreiking 1112) onder een persoonsgericht onderzoek wordt verstaan de aan een accountant verleende opdracht, waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van handelen van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten. Deze handreiking bevat waarborgen voor de uitvoering van een persoonsgericht onderzoek. De Accountantskamer is van oordeel dat het door betrokkene uitgevoerde onderzoek naar het handelen van klagers moet worden aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek in de zin van Handreiking 1112.
4.2.2. Het is vaste jurisprudentie dat wanneer sprake is van een persoonsgericht onderzoek de personen op wie het onderzoek betrekking heeft in beginsel moeten worden gehoord. Dit geldt ook als er geen sprake is van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin, maar het onderzoek de positie en het functioneren van bepaalde personen wel raakt vanwege hun betrokkenheid bij handelingen waarop het onderzoek is gericht. [1] Door het horen wordt deze personen de mogelijkheid geboden om informatie te verschaffen voordat de resultaten aan de opdrachtgever worden gerapporteerd. Als het horen van een persoon achterwege is gebleven, berust het rapport niet op een deugdelijke grondslag, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die het achterwege laten van het horen rechtvaardigen.
4.2.3. De Accountantskamer stelt vast dat klagers voorafgaand aan het uitbrengen van de (aanvankelijke) rapportage van 17 mei 2020 niet zijn gehoord door betrokkene. Betrokkene is voor de informatie waarop het rapport is gebaseerd afgegaan op door één partij, zijn opdrachtgever, aangeleverde gegevens en op eigen onderzoek. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval af mocht worden gezien van het horen van klagers is niet gebleken. De (aanvankelijke) rapportage van betrokkene, die de aanleiding heeft gevormd voor het intrekken en terugvorderen van de vastgestelde subsidie voor restauratiewerkzaamheden aan [D], berust daarom niet op een deugdelijke grondslag. Dit is in dit geval des te ernstiger omdat klagers door de handelwijze van betrokkene niet in de gelegenheid zijn gesteld om voorafgaande aan de presentatie van het rapport aan de GS van [provincie] de (hieronder genoemde) onjuistheden die in het rapport ten aanzien van klagers worden vermeld op voorhand te kunnen corrigeren, waardoor ten opzichte van de GS van [provincie] een onjuist beeld van klagers is geschetst. Het gesprek van 25 mei 2020, dat door betrokkene als een ‘hoor en wederhoor gesprek’ wordt aangemerkt, maakt dit niet anders. Klagers zijn voorafgaand aan dat gesprek niet op de hoogte gesteld van de inhoud van de al door betrokkene op papier gestelde – voor hen belastende – rapportage en hebben dan ook in het gesprek niet afdoende op de bevindingen van betrokkene kunnen reageren.
Betrokkene heeft door af te zien van het horen van klagers gehandeld in strijd met Handreiking 1112 en daarmee in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
Klachtonderdeel a is daarom gegrond.
Klachtonderdeel b:
Betrokkene heeft in zijn rapportage ten onrechte geconcludeerd dat:
1. door [X2] te weinig omzet is aangegeven en geen BTW is afgedragen;
2. niet de volledige omzet van [X2] is vermeld voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en dat daardoor te weinig vennootschapsbelasting is betaald;
4.3.1. De Accountantskamer zal de verschillende aspecten van de door betrokkene opgestelde rapportage, waarvan klagers menen dat deze onjuist zijn, achtereenvolgens bespreken.
4.3.2. Ten aanzien van het verwijt van klagers dat betrokkene in zijn rapportage ten onrechte heeft geconcludeerd dat te weinig omzet is aangegeven door [X2] en dat geen BTW is afgedragen (verwijt 1), overweegt de Accountantskamer dat, zoals in de door klagers overgelegde rapportage van [A] is aangegeven en door betrokkene niet inhoudelijk is bestreden, in de door betrokkene gemaakte bibob-analyse facturen dubbel zijn meegenomen in de omzetberekening. Het gaat daarbij om 10 facturen die tezamen een bedrag van € 10.841,50 inclusief BTW belopen. Daarnaast heeft betrokkene een onjuist factuurbedrag overgenomen wat tot een extra omzet van € 1.000 (incl. btw) heeft geleid. Verder is een bedrag van € 3.630 dat betrekking heeft op het boekjaar 2016, verantwoord in 2017. Weliswaar is in 2016 te weinig omzet verantwoord, maar dit is gecorrigeerd in 2017. Over de gehele periode van 2016 tot en met 2018 is geen sprake van te weinig aangegeven omzet. Betrokkene heeft door in zijn rapportage ten onrechte te vermelden dat hiervan sprake was, gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
4.3.3. Klachtonderdeel b is daarom voor wat betreft verwijt 1 gegrond.
4.3.4. Ten aanzien van het verwijt van klagers dat betrokkene in zijn rapportage ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet de volledige omzet van [X2] is vermeld voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en dat daardoor te weinig vennootschapsbelasting is betaald (verwijt 2), stelt de Accountantskamer voorop dat betrokkene de door hem getrokken conclusie dat te weinig vennootschapsbelasting is betaald goeddeels gebaseerd heeft op de eerder in de rapportage door hem getrokken conclusie dat te weinig omzet was verantwoord. Zoals volgt uit wat de Accountantskamer hiervoor heeft overwogen, is die conclusie niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Wat betrokkene overigens heeft aangevoerd, is onvoldoende om de conclusie dat te weinig vennootschapsbelasting is betaald te kunnen dragen. Betrokkene heeft daarom door in zijn rapportage te vermelden dat te weinig vennootschapsbelasting was betaald, gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
4.3.5. Klachtonderdeel b is daarom voor wat betreft verwijt 2 gegrond.
4.3.6. Ten aanzien van het verwijt van klagers dat betrokkene in zijn rapportage ten onrechte heeft geconcludeerd dat onterecht BTW in rekening is gebracht aan [X2] en dat deze vervolgens niet is afgedragen door [X1] (verwijt 3), overweegt de Accountantskamer dat klager onweersproken heeft gesteld dat de Stichting [D] (verder: Stichting [D]) de facturen heeft gestuurd en niet [X1], zoals door betrokkene wordt gesteld in zijn rapportage. Betrokkene heeft ter zitting erkend dat hij in het kader van zijn werkzaamheden niet heeft nagevraagd waarom de Stichting [D] de facturen heeft gestuurd. De Accountantskamer is daarom van oordeel dat betrokkene zijn in de rapportage ingenomen stelling onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee heeft gehandeld in strijd met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
4.3.7. Klachtonderdeel b is daarom voor wat betreft verwijt 3 gegrond.
4.4. De klacht is, gelet op het voorgaande, op alle onderdelen gegrond.
5. De maatregel
5.1. Omdat de klacht gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van berisping is hier passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene op meerdere onderdelen gehandeld heeft in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. De oorspronkelijke rapportage bevatte een aantal onjuistheden die (mede) hebben geleid tot intrekking en terugvordering van de reeds vastgestelde subsidie. Deze verstrekkende gevolgen hadden wellicht voorkomen kunnen worden indien betrokkene klagers voorafgaand aan het uitbrengen van de oorspronkelijke rapportage had gehoord, waartoe hij ook verplicht was.
6. De beslissing
De Accountantskamer:
· verklaart de klacht gegrond;
· legt aan betrokkene op de maatregel van
- berisping;
· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
· verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.
Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, mr S.P. Pompe, (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2021.
De secretaris is buiten
staat om te ondertekenen _________
voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.
[1] ECLI:NL:CBB:2015:42