ECLI:NL:TACAKN:2021:49 Accountantskamer Zwolle 20/1820 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:49
Datum uitspraak: 16-07-2021
Datum publicatie: 16-07-2021
Zaaknummer(s): 20/1820 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht over een accountant die werkzaam is geweest voor een groep vennootschappen waarvan klager bestuurder en aandeelhouder is. Betaling van facturen van betrokkene ging als gevolg van de financiële situatie van de bedrijven niet altijd even snel. In 2017 bleek dat de door klager ingehuurde controller enorme achterstanden in de administratie en het opstellen van de jaarstukken heeft laten ontslaan. Betrokkene heeft in opdracht van klager de administratie hersteld. De uit deze werkzaamheden voortvloeiende facturen leidden tot problemen en procedures tussen klager en betrokkene. De klacht ziet op ondoorzichtig en onzorgvuldig declareren, het niet op de juiste wijze behartigen van de belangen van klager en het niet juist uitvoeren van de werkzaamheden. De klacht is deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de zes- en driejaarstermijn. De klacht is deels gegrond omdat betrokkene richting klager niet duidelijk genoeg is geweest over wat hij tot zijn opdracht rekende en omdat hij klager langdurig niet duidelijk op de hoogte heeft gehouden van de door hem verrichte werkzaamheden en de bedragen die hij daarvoor in rekening wilde brengen.  Verder is de klacht gegrond omdat betrokkene voor werkzaamheden die hij abusievelijk  heeft gefactureerd klager niet onverwijld heeft gecrediteerd. Voor het overige is de klacht ongegrond. Maatregel: waarschuwing.  

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 16 juli 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 16 september 2020 ontvangen klacht met nummer 20/1820 Wtra AK van

X

wonende te [plaats1]

K L A G E R

advocaat: mr. J.G.M. Stassen te Enschede

t e g e n

Y

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. W.K. van den Berg te Amsterdam

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          het verweerschrift met bijlagen

-          de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 25 januari 2021. Klager is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.  

2.             De feiten

2.1.         Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Hij is werkzaam voor [BV1], bedrijfsconsultancy en fiscaal advies ([BV1]).  

Van [BV2] ([BV2]) was betrokkene, ten tijde van belang, alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder.  

2.2.        Klager was enig bestuurder en aandeelhouder van (onder meer) de vennootschappen [BV3] ([BV3]), [BV4] ([BV4]), [BV5] en [BV6]. [BV4] is in 2013 failliet gegaan. [BV3] is ontbonden en op [datum] opgehouden te bestaan.

2.3.        Betrokkene was van 2004 tot 13 juli 2018 financieel/algemeen adviseur van klager en zijn vennootschappen. Hij verzorgde tevens diens aangiften inkomstenbelasting en vanaf de oprichting van [BV3] in 2009 de aangiften vennootschapsbelasting voor die vennootschap.

2.4.        De opdracht(en) voor werkzaamheden zijn niet schriftelijk vastgelegd.

2.5.        In 2009 hebben klager en betrokkene, vanwege over en weer door klager en betrokkene verschuldigde bedragen, een overeenkomst tot verrekening getekend. Daarin staat:

“Hierbij komende volgende partijen:

1. [BV1], (...)

2. [BV5], (...)

3. [BV4], (...)

4. [X], (...)

5. Y, (...)

het volgende overeen:

Volgens aangehechte specificatie is [BV4] €61.687,69 verschuIdigd aan [BV1], en is [BV1] € 187,43 verschuldigd aan [BV5].

Het per saldo te betalen bedrag van € 61.500,26 zal door [Y] worden betaald aan [BV1]. Als tegenprestatie levert [X] de 2e hands BMW Z8 kenteken (...) in de staat

waarin hij zich op 11 februari j.l bevind e.e.a. zoals aan partijen bekend.

De levering vindt plaats door de BMW Z8 op naam te zetten van [Y].

Daarnaast levert [BV1] nog een dienstverlening voor een bedrag van C 28.500 (€90.000 minus € 61.500), hiervoor zal [BV1] geen factuur sturen. Het gaat hierbij om circa 200 uur

dienstverlening”.

2.6.        Betrokkene heeft een factuur met de datum 24 januari 2014 aan [BV4] gestuurd voor werkzaamheden tot en met januari 2014 ten bedrage van € 30.843, exclusief BTW.

2.7.        Bij notariële akte van 5 februari 2014 is door klager ter betaling van nog openstaande facturen van [BV1] aan [BV2] een pand van klager in eigendom overgedragen. De verplichting tot betaling van de koopprijs van € 160.000 is omgezet in een schuld uit geldlening, met klager als schuldeiser en [BV2] als schuldenaar.

2.8.        In september 2017 is gebleken dat de door klager in 2014 aangestelde controller [A] ([A]) van [BV3] grote achterstanden had laten ontstaan in de administratie en het opmaken van de jaarstukken. Betrokkene heeft van klager de opdracht gekregen om de controller intensief te begeleiden bij het op orde brengen en afsluiten van de administraties over 2015, 2016 en 2017. Na het ontslag van de controller eind september 2017 heeft betrokkene de opdracht gekregen de administratie te herstellen en te onderzoeken of er sprake was van fraude door de controller. Daarbij is onder meer gebleken dat de controller jarenlang omzetbelasting heeft teruggevraagd op onbetaalde huurfacturen.

2.9.        Betrokkene heeft aan klager op 19 december 2018 een handgeschreven overzicht verstrekt (verder ook wel aangeduid als: het kladje) met bedragen die klager nog aan betrokkene verschuldigd zou zijn wegens door betrokkene voor klager in privé en voor [BV4] verrichte werkzaamheden in de jaren 2014 tot en met 2018. Achter het totaalbedrag van

€ 77.155 staat dat het zou gaan om 617 uur.

Betrokkene heeft klager voor deze werkzaamheden facturen gezonden die zijn gedateerd op

2 april 2019. Bij deze facturen zijn de urenspecificaties van de werkzaamheden gevoegd.

2.10.      Per e-mail van 19 maart 2018 heeft betrokkene aan [BV3] een factuur, gedateerd 13 maart 2018, gestuurd voor verrichte werkzaamheden van mei 2017 tot en met februari 2018 met een specificatie daarbij. In de e-mail staat:

“ de uren zijn enorm als gevolg van het vertrek van [A] en de puinhoop welke hij heeft achtergelaten. (...).”

2.11.      Klager heeft daarop per e-mail van 19 maart 2018 gereageerd en geschreven:

“Wij drieën zijn enorm geschrokken van de hoogte van deze rekening. Jij weet als geen ander hoe de situatie is bij [BV3] en hoe hard wij werken er weer bovenop te komen.

We zien dan ook in de specificatie dat jij de tijden erg goed hebt bijgehouden tot op het kwartier nauwkeurig. Het lijk mij daarom verstandig om even met elkaar naar de urenspecificatie te kijken en hier een middenweg in te vinden. Telefonisch hebben wij ook besproken dat ik de factuur in termijnen aan jou zal betalen. Binnen 7 dagen betalen is niet de mondeling overeengekomen afspraak.

Fijn dat je rekening houdt met het feit dat [BV3] de laatste tijden wel erg veel tegenslagen heeft moeten verduren.”

2.12.      Betrokkene heeft aan [BV3] een factuur d.d. 8 mei 2018 met urenspecificaties gezonden voor werkzaamheden die in maart en april 2018 zouden zijn verricht.

2.13.      Klager heeft daarop gereageerd per e-mail van 9 mei 2018 als volgt:

 “Wil jij mij je over de top rekeningen op vakantie besparen. Ik heb je gezegd wat je krijgt na verkoop van [buitenlandseplaats3]. Dat is genoeg in combinatie met een Z8 en een huis. Samen wordt dat meer dan een 6 ton in privé. Als dat niet genoeg is. Wordt het tijd dat je over je positie binnen de familie nadenkt

Vooral wat jij tot nu toe behalve 2x 12500 Euro hebt terug verdient. De laatste switch van de lening met mijn moeder was mijn idee.

Vanaf 2003 heb jij grof verdient aan Bijv. [buitenlandseplaats3] en mij tot nu toe nada verder gebracht. Maar wel geïncasseerd. En die anderen moesten volgens jou inleveren. Want ze hadden mij niets gebracht. Nu wordt het een keer jouw beurt. Ik zie de creditering dan ook tegemoet en in afwachting van [buitenlandseplaats3] geen rekeningen meer. Heb ook al weer voor 14000 euro bij [B] liggen. Zie niet in waarom ik dubbel moet betalen of jij lost het op. Teleurstellend vind ik vooral de op eens zo snelle facturatie terwijl je anders heel lang wacht. Roept ook vragen bij mij op. Vooral onkies als ik op vakantie. Misschien waard om te overdenken. Na alles wat ik voor jou heb gedaan”.

2.14.      In de specificaties behorende bij de facturen aan [BV3] zijn uren opgenomen die zijn besteed aan IB-aangiften van klager en ook uren voor werkzaamheden ten behoeve van [BV3] in 2015.

2.15.      Over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 heeft de belastingdienst een boekenonderzoek uitgevoerd bij [BV3]. De belastingdienst heeft op 9 december 2019 haar controlerapport uitgebracht.

2.16.      Op 13 juli 2018 is de relatie tussen klager en betrokkene beëindigd.

2.17.      Omdat betaling van de facturen met een totaalbedrag van € 93.399,90 uitbleef heeft [BV1] [BV3] in oktober 2019 gedagvaard. In reconventie heeft klager een vordering ingesteld op grond van toerekenbaar tekortschieten door [BV1].

3.             De klacht

3.1.         Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klager verwijt betrokkene het volgende:

  1. betrokkene heeft ondoorzichtig en onzorgvuldig gedeclareerd. Dat specificeert klager als volgt:

1.       de opdracht en gemaakte afspraken zijn niet vastgelegd;

2.       betrokkene heeft klager niet op de hoogte gehouden van onderhanden werk posities. In december 2018 verstrekte betrokkene aan klager een kladje met een niet onderbouwd overzicht van de bedragen die betrekking zouden hebben op door betrokkene verrichte werkzaamheden in de jaren 2014 tot en met 2018. Het kladje is niet voorzien van enige urenspecificatie. Door deze handelwijze heeft betrokkene iedere controlemogelijkheid van en inzicht in de door hem in rekening gebrachte bedragen onmogelijk gemaakt;

3.       op het kladje staat dat de daarop genoemde bedragen betrekking zouden hebben op werkzaamheden die voor klager in privé en voor [BV4] zijn verricht. [BV4] is een aan klager gelieerde vennootschap die in 2013 in staat van faillissement is verklaard. Betrokkene heeft daarna nog werkzaamheden voor [BV4], althans voor de curator, verricht. Die werkzaamheden heeft betrokkene, zonder urenspecificatie, bij factuur van 24 januari 2014 aan [BV4] in rekening gebracht.

Alle op het kladje genoemde bedragen, en daarmee dus ook het bedrag dat op 24 januari 2014 aan [BV4] in rekening werd gebracht, zijn door betrokkene op 2 april 2019 aan klager in privé in rekening gebracht. Daarmee factureert betrokkene dus werkzaamheden die hij voor een vennootschap heeft verricht ten onrechte aan klager in privé;

4.       uit urenspecificaties die klager uiteindelijk van betrokkene heeft ontvangen, blijkt dat betrokkene werkzaamheden in rekening brengt aan (rechts)personen die daarvoor geen opdracht gegeven hebben en die daarvoor ook niet gefactureerd kunnen worden. Zo heeft betrokkene kosten voor IB-aangiften in rekening gebracht bij een vennootschap ([BV3]);

5.       uit de urenspecificaties volgt dat betrokkene, nadat de jaarstukken voor het jaar 2015 zijn opgesteld en gepubliceerd, in 2017 en 2018, aan de afronding van dat jaar nog ruim 65 uur zou hebben besteed. Betrokkene maakt niet inzichtelijk waarop dit buitenproportionele aantal uren betrekking op zou hebben.

  1. Betrokkene heeft de belangen van klager niet op een behoorlijke wijze behartigd. Klager specificeert dit als volgt:

1.       voor de betaling van zijn werkzaamheden heeft betrokkene van klager gevorderd dat hij aan betrokkene in privé een exclusieve auto (BMW Z8) in eigendom zou overdragen en aan zijn beheersmaatschappij ([BV2]) een woning in eigendom zou overdragen.

Deze handelwijze is op zichzelf al een schending van het fundamentele beginsel van professionaliteit;

2.       de meerwaarde van de auto is niet verrekend met werkzaamheden die betrokkene voor klager heeft verricht, de betaling door klager van facturen van zijn vennootschappen is niet in rekening-courant met die vennootschappen geboekt en de vorderingen van klager op die vennootschappen zijn niet in de IB-aangifte van klager verwerkt;

3.       in de IB-aangifte van klager is de vordering van klager op [BV2] die is ontstaan door de verkoop van de woning niet verwerkt en deze vordering is ook niet door verrekening teniet gegaan.  

  1. De werkzaamheden zijn door betrokkene onvoldoende uitgevoerd omdat betrokkene:

1.       de BTW-aangiftes van [BV3] onvoldoende heeft gecontroleerd;

2.       geen “rondrekening” heeft gemaakt;

3.       de eindbalans en openingsbalansen van de verschillende jaren

niet op elkaar heeft laten aansluiten;

4.       heeft verzuimd IB-aangiftes van klager in [land1] te verrichten;

5.       voor onder meer [BV3] geen jaarrekening heeft opgesteld, althans de door betrokkene gepubliceerde cijfers bij de KvK voldoen niet aan de minimale eisen die aan een jaarrekening gesteld mogen worden. Betrokkene heeft geen aanvullende jaarstukken kunnen aanleveren;

6.       privégebruik van de auto en de BTW-bijtelling hierover niet heeft meegenomen in de jaarrekening;

7.       vorderingen welke klager in rekening courant had op verschillende aan hem gelieerde vennootschappen en op [BV2] niet heeft opgenomen in de IB-aangifte of in de rekening courant verhoudingen met deze vennootschappen;

8.       de vordering die klager in privé had op [BV1] nadat de BMW Z8 aan betrokkene was geleverd, niet had opgenomen in zijn IB-aangifte.

  1. bij de uitvoering van werkzaamheden heeft betrokkene niet voldaan aan de zorgplicht van een goed opdrachtnemer.

4.             De beoordeling

4.1.         Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.2.        Met ingang van 1 januari 2019 geldt een klachttermijn van tien jaar na het moment van de verweten gedraging. Op grond van de overgangswetgeving wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als de oude klachttermijn (die drie of zes jaar was) al vóór 1 januari 2019 was verstreken. Wat betreft de zesjaarstermijn moet worden beoordeeld of de verweten gedraging van betrokkene plaatsvond vóór 1 januari 2013. Ten aanzien van de driejaarstermijn moet worden beoordeeld of klager vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Daarbij is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is.

4.3.        Volgens vaste rechtspraak van de Accountantskamer kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure over declaraties slechts met succes worden geklaagd, indien de betrokken accountant bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit heeft gehandeld, dat daardoor sprake is van een schending van het bepaalde bij de Wet op het accountantsberoep zoals een handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, of van het krachtens die wet bepaalde, zoals de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Daarbij kan onder meer gedacht worden aan situaties waarin de betrokken accountant bij zijn cliënt bewust en te kwader trouw onjuiste of misleidende declaraties indient.

Klachtonderdeel a. onder 1.

4.4.        Betrokkene is jarenlang bedrijfsadviseur geweest van klager en zijn vennootschappen. Hij heeft klager bij verscheidene onderwerpen bijgestaan al naar gelang hij door klager daarbij werd betrokken. Klager verwijt betrokkene dat hij de door hen beiden gemaakte afspraken niet schriftelijk heeft bevestigd. Wegens overschrijding van de zesjaarstermijn is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk voor zover het afspraken betreft die bij aanvang van de opdracht in 2004 zijn gemaakt.

Voor zover dit klachtonderdeel ook gaat over (nieuwe) afspraken die later zijn gemaakt heeft betrokkene aangevoerd dat klager niet heeft toegelicht om welke afspraken dat specifiek gaat. Ook is er volgens betrokkene geen regel die bindend voorschrijft dat een accountant in business een opdracht schriftelijk moet vastleggen.

Met betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat klager niet voldoende heeft onderbouwd op welke afspraken hij precies doelt. Vast staat wel dat er ook na 2004 werkzaamheden door betrokkene voor klager zijn verricht. Aannemelijk is dat voor het verrichten van die werkzaamheden afspraken zijn gemaakt. Voor zover het daarbij gaat over afspraken die zijn gemaakt in de periode voor 1 januari 2016 kan klager daar niet meer over klagen in verband met de vervaltermijnen van zes en drie jaar. In zoverre is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Voor zover het gaat om werkzaamheden die zijn verricht na 1 januari 2016 overweegt de Accountantskamer dat zij op grond van het dossier en de toelichting op de zitting niet heeft kunnen vaststellen dat op de uitvoering van de werkzaamheden regelgeving van toepassing was op grond waarvan een opdracht tot het verrichten van die werkzaamheden schriftelijk had moeten worden vastgelegd. Dit klachtonderdeel is in zoverre dus ongegrond.

Klachtonderdeel a. onder 2.

4.5.        Betrokkene heeft in december 2018 door middel van het aan klager overhandigde kladje laten weten nog een vordering op hem te hebben voor werkzaamheden in de periode 2014 tot 2018. Deze werkzaamheden zijn door betrokkene gekwalificeerd als onderhanden werk. Klager heeft niet betwist dat betrokkene in deze periode werkzaamheden heeft verricht maar is, zo begrijpt de Accountantskamer, verrast door het bericht van eind december 2018 dat er nog een  vordering van € 77.155 open zou staan. Volgens klager heeft hij de urenspecificaties daarvan pas in maart en april 2019 ontvangen

4.6.        Betrokkene heeft gesteld dat hij facturatie van werkzaamheden over 2014 tot 2018 op verzoek van en in overleg met klager heeft uitgesteld. Klager had geen geld maar wenste volgens betrokkene wel door hem te worden bijgestaan. Naar het oordeel van de Accountantskamer bracht die omstandigheid en een zorgvuldige dienstverlening met zich mee dat betrokkene er geen misverstand over had mogen laten bestaan welke diverse taken en adviezen hij (in de loop van de tijd) tot zijn opdracht rekende en welke bedragen hij daarvoor in rekening bracht. Betrokkene heeft ter zitting gesteld dat hij klager in de loop van de tijd hierover voldoende heeft geïnformeerd, maar hij heeft dit niet voldoende onderbouwd. Door niet op enigerlei wijze periodiek schriftelijke informatie over (de toename van) de verrichte werkzaamheden met een opgave van kosten te verschaffen, heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Het door de jaren heen laten oplopen van de door [BV3] en [X] verschuldigde bedragen bergde bovendien een bedreiging in zich voor het door betrokkene in aanmerking te nemen fundamentele beginsel van objectiviteit. Betrokkene heeft niet toegelicht dat en hoe hij maatregelen heeft getroffen om die bedreiging te ecarteren. Klachtonderdeel a. onder 2. is om deze redenen gegrond.

Ten overvloede overweegt de Accountantskamer – hierover is niet geklaagd – dat betrokkene niet heeft toegelicht op welke grond hij heeft gemeend ervan te kunnen afzien om telkens binnen 15 dagen na afloop van elke kalendermaand de door hem in rekening te brengen bedragen, voor zover althans aan [BV3] (en, voor zover van toepassing, [X] als ondernemer) in rekening te brengen, daadwerkelijk te factureren (artikel 34g wet OB). De stelling van betrokkene dat hij de facturering op verzoek van klager had uitgesteld omdat klager (in die periode) geen geld had sauveert hem niet, reeds omdat facturering en het verlenen van uitstel van betaling helemaal niet met elkaar onverenigbaar zijn.

Klachtonderdeel a. onder 3.

4.7.        Met betrekking tot de werkzaamheden waar het in dit klachtonderdeel over gaat heeft betrokkene in zijn verweerschrift, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

In het faillissement van [BV4] heeft de curator klager als bestuurder, en dus in privé, aansprakelijk gesteld. Betrokkene heeft voor klager het verweer tegen deze aansprakelijkstelling opgesteld en hierover ook inhoudelijk met de curator gecorrespondeerd. De factuur van 2 april 2019 heeft dus geen betrekking op werkzaamheden die ten behoeve van [BV4], maar op werkzaamheden die ten behoeve van klager in privé zijn verricht. Die werkzaamheden zijn dan ook terecht aan klager in privé in rekening gebracht.

De factuur van 24 januari 2014, waarnaar klager met betrekking tot dit klachtonderdeel ook verwijst, heeft volgens betrokkene betrekking op werkzaamheden die vóór de datum van het faillissement van [BV4] voor die vennootschap zijn verricht en ook aan die vennootschap in rekening zijn gebracht. Voor zover klager bedoeld zou hebben om ook met betrekking tot deze factuur een klacht in te dienen, is volgens betrokkene sprake van overschrijding van de verjaringstermijn van drie jaar.

De Accountantskamer overweegt met betrekking tot het verweer van betrokkene het volgende.

Klager heeft het gemotiveerde verweer van betrokkene met betrekking tot de factuur van 2 april 2019 niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.

Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de factuur van 24 januari 2014 geldt het volgende. De specificatie bij de factuur aan klager van 2 april 2019 vermeldt slechts uren van na januari 2014. De factuur van 24 januari 2014 aan [BV4] betreft, volgens de omschrijving, uren tot en met januari 2014. Dat hier sprake is van overlap, zoals klager stelt, blijkt dus niet. Klachtonderdeel a. onder 3 is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel a. onder 4.

4.8.        Verweerder heeft erkend dat hij in 2017 en 2018 uren aan [BV3] in rekening heeft gebracht voor het verzorgen van IB-aangiftes van klager in privé. Naar het oordeel van de Accountantskamer is dit, ook als ervan wordt uitgegaan dat betrokkene dit – zoals hij stelt – abusievelijk heeft gedaan, in strijd met de zorgvuldigheid die van hem had mogen worden verlangd. De stelling van betrokkene dat hij deze kwestie al eerder had willen rechtzetten maar dat hij heeft begrepen dat klager in het ziekenhuis ligt, waarmee betrokkene klaarblijkelijk bedoelt dat hij er om die reden vooralsnog van heeft afgezien, sauveert betrokkene niet. Niet inzichtelijk is immers waarom de door betrokkene genoemde omstandigheid hem ervan kon weerhouden om de onterecht aan [BV3] in rekening gebrachte uren aanstonds te crediteren. Of en zo ja op welk moment hij die uren dan alsnog aan klager in rekening zou willen brengen, staat hier los van. Klachtonderdeel a. onder 4 is dus gegrond.

Klachtonderdeel a. onder 5.

4.9.        Betrokkene heeft gesteld dat de in rekening gebrachte werkzaamheden geen betrekking hebben op het opstellen en deponeren van de jaarrekening 2015. Volgens betrokkene gaat het om werkzaamheden die voortvloeien uit de door klager aan hem gegeven opdracht tot het herstellen van de administratieve chaos die de door klager in het najaar van 2017 ontslagen controller [A] had achtergelaten. Verder zou klager hem hebben opgedragen om te onderzoeken of er door de controller fraude was gepleegd. Volgens verweerder betrof het een zeer tijdrovende en omvangrijke klus.

De Accountantskamer kan niet vaststellen dat de door betrokkene in rekening gebrachte uren disproportioneel zijn. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond. Hierbij verdient evenwel aantekening dat de omstandigheid dat betrokkene deze werkzaamheden (deels) pas meer dan een jaar nadat ze waren verricht aan klager heeft gedeclareerd en gespecificeerd, klager allicht ook zal hebben bemoeilijkt in het beoordelen van deze uren en het eventueel tussentijds evalueren ervan met betrokkene. Voor zover dit klachtonderdeel ook hierop ziet heeft het echter geen zelfstandige betekenis ten opzichte van (de gegrondheid van) klachtonderdeel a. onder 2. Klachtonderdeel a. onder 5 is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel b. onder 1., 2. en 3.

4.10.      Het eerste verwijt is vanwege het overschrijden van de zesjaarstermijn respectievelijk de driejaarstermijn niet-ontvankelijk. De overdracht van de auto heeft plaatsgevonden in 2009. Dat was meer dan zes jaar voordat de klacht is ingediend. De overdracht van de woning heeft plaatsgevonden in 2014 en diende ter betaling van openstaande facturen van [BV1]. Klager vindt dat tuchtrechtelijk laakbaar. Dit verwijt heeft hij evenwel meer dan drie jaar na de overdracht van de woning, waarvan hij uiteraard op hoogte was, gemaakt, zodat de driejaarstermijn is overschreden.

4.11.      Het tweede verwijt is niet-ontvankelijk vanwege het overschrijden van de zesjaarstermijn. De afspraak tussen klager en betrokkene bij de overdracht van de auto was, dat door die overdracht de facturen van [BV1] op [BV4] tot een bedrag van € 61.500,-- zouden zijn voldaan en dat betrokkene, omdat de auto meer waard was, voor het verrichten van werkzaamheden in de toekomst tot een bedrag van € 28.500 geen factuur zou sturen en aldus die overwaarde zou verrekenen. De overdacht van de auto heeft plaatsgevonden in 2009. Van het gestelde nalaten van betrokkene om dit bedrag te verrekenen, in rekening-courant te boeken of te verwerken in de IB-aangifte van klager zou, gelet op het feit dat er sprake was van een voortdurende opdracht, al sprake moeten zijn geweest in 2009 of 2010 en dus in een periode die gelegen is meer dan zes jaar voor de datum waarop klager zijn klacht heeft ingediend. Klager heeft ook nog de vraag opgeworpen of het fiscaal wel door de beugel kon dat (werd afgesproken dat) voor een bedrag van € 28.500 niet zou worden gedeclareerd. Voor zover deze vraag als klacht moet worden opgevat, valt deze ook buiten de drie- en zesjaarstermijnen. De afspraak dateert als gezegd uit 2009, en de verrekening zelf c.q. het niet-declareren dateert volgens de onweersproken stelling van betrokkene uit 2010.

4.12.      Met betrekking tot het derde verwijt heeft betrokkene aangevoerd dat het pand is verkocht in 2013 en dat de IB-aangifte over dat jaar in april 2015 is ingediend. Klager heeft dit niet betwist, zodat hij in april 2015 op de hoogte moet zijn geweest of geweest had kunnen zijn van het feit dat de door hem gestelde vordering van hemzelf op [BV2] niet in de IB-aangifte was verwerkt. Daaruit volgt naar het oordeel van de Accountantskamer dat indien er al sprake zou zijn geweest van een vordering die door betrokkene ten onrechte niet in die IB-aangifte zou zijn verwerkt de driejaarstermijn in 2018 is verstreken, zodat de mogelijkheid om daarover te klagen is komen te vervallen. Het derde verwijt is daarom niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel c. 1 tot en met 8 

4.13.      Volgens klager was de kwaliteit van de werkzaamheden van betrokkene onvoldoende.  Volgens klager had betrokkene de opdracht om de administraties van de vennootschappen te controleren, jaarrekeningen van de vennootschappen op te stellen en IB-aangiftes van klager in privé te verzorgen. Dat de werkzaamheden onvoldoende zijn verricht blijkt volgens klager uit het rapport van de belastingdienst naar aanleiding van het boekenonderzoek dat in 2019 is uitgevoerd bij [BV3]. 

4.14.      Het verwijt onder 1. dat BTW-aangiftes onvoldoende zijn gecontroleerd is ongegrond. De Accountantskamer overweegt dat haar niet gebleken is dat betrokkene een opdracht had voor de controle van de administratie of voor het doen van BTW-aangiftes. Betrokkene heeft daarnaast onbetwist naar voren gebracht dat hij geen opdracht had om de door controller [A] verzorgde aangiftes te controleren.

4.15.      Klager heeft niet onderbouwd dat er geen rondrekening is gemaakt en hij heeft niet onderbouwd dat de eindbalans en openingsbalans van verschillende jaren niet op elkaar aansluiten. De klachtonderdelen onder 2. en 3. zijn daarom ongegrond.

4.16.      Het verwijt onder 4. dat betrokkene heeft verzuimd om IB-aangiftes voor klager in [land1] te verzorgen is niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond. Voor zover het verwijt zou gaan om de jaren vóór 2013 is de klacht meer dan zes jaar later, en dus te laat, ingediend. Klager heeft onbetwist gesteld dat de [land1] fiscus in 2015 beslag heeft gelegd op onroerend goed van klager, omdat klager jarenlang had verzuimd om aangifte te doen. Voor de jaren vanaf 2013 geldt dus dat klager in ieder geval in 2015 geweten heeft dat betrokkene deze aangiften in 2013 en 2014 niet had verzorgd. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de jaren 2013 en 2014 is het dus na het verstrijken van de driejaarstermijn ingediend.

Voor zover het gaat om aangiftes van 2015 tot 2019 heeft betrokkene onweersproken naar voren gebracht dat hij geen opdracht had voor het verzorgen van de IB-aangiften in [land1] over die jaren. Klachtonderdeel c. onder 4. is daarom in zoverre ongegrond.

4.17.      Het verwijt onder 5. dat betrokkene geen jaarrekeningen voor [BV3] heeft opgesteld, althans dat de gepubliceerde cijfers niet aan de minimale eisen voldoen, is voor de jaarrekeningen tot 2013 later dan 6 jaar gemaakt en daarom niet-ontvankelijk. Voor de jaarrekening 2014 geldt dat klager uiterlijk eind 2015 had kunnen constateren dat die jaarrekening niet (tijdig) was samengesteld of dat de gepubliceerde cijfers niet aan de minimale eisen voldeden. De klacht daarover is meer dan drie jaar later ingediend en daarom niet-ontvankelijk. Voor zover het verwijt de jaarrekening over 2016 betreft heeft betrokkene onbetwist gesteld dat hij, evenals voor de eerdere jaren, geen opdracht had tot het samenstellen van de jaarrekeningen en dat de controller [A] dit voor 2016 had moeten doen. Met betrekking tot de gepubliceerde cijfers heeft betrokkene gesteld dat hij steeds op basis van de door de controller aangeleverde saldibalans gezorgd heeft voor de deponering bij de Kamer van Koophandel van een verkorte balans met een toelichting. Klager heeft niet gesteld welke onjuistheden de door betrokkene gedeponeerde stukken zouden bevatten. Verder heeft betrokkene onbetwist gesteld dat er geen foutherstel heeft plaatsgevonden in de jaarrekening 2017, zodat ook naderhand niet is gebleken dat de deponeringsstukken 2016 onjuist waren. Het klachtonderdeel is daarom in zoverre ongegrond.

4.18.      Het zesde verwijt, dat het privégebruik van de auto en de BTW-bijtelling niet zijn meegenomen in de jaarrekeningen, is niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de zesjaarstermijn voor de jaarrekeningen van vóór 2013. Vanwege overschrijding van de termijn van drie jaar is het verwijt niet-ontvankelijk voor de jaarrekeningen 2013 en 2014, omdat klager als bestuurder van de vennootschap deze feiten in 2015 heeft moeten constateren of in ieder geval in redelijkheid had kunnen constateren.

Als het verwijt gaat over de jaarrekeningen vanaf 2015, dan geldt dat betrokkene onbetwist naar voren heeft gebracht dat niet hij, maar de controller de jaarrekeningen samenstelde (net zoals die van vóór 2015). Het aan betrokkene gemaakte verwijt is in zoverre ongegrond.

4.19.      Het zevende verwijt is ook te laat ingediend. Betrokkene heeft gesteld dat klager dit klachtonderdeel nauwelijks heeft toegelicht, maar dat hij ervan uitgaat dat dit verwijt betrekking heeft op de vorderingen die zijn ontstaan door de verkoop van een pand van klager aan betrokkene in 2014. Dat laatste is door klager niet betwist. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene verder terecht gesteld dat klager in dat geval uiterlijk eind 2015 heeft gezien, dan wel had kunnen zien, dat de vorderingen niet waren verwerkt in rekening-courantoverzichten over 2014 dan wel de jaarrekening 2014 en zijn IB-aangiften over 2014. Daaruit volgt dat dit klachtonderdeel, vanwege de overschrijding van de driejaarstermijn, niet ontvankelijk is.

4.20.      Met betrekking tot het achtste verwijt overweegt de Accountantskamer het volgende. De BMW Z8 is door klager aan betrokkene verkocht en geleverd in 2009. De waarde van de auto zou verrekend worden met de facturen van betrokkene met betrekking tot de jaren 2009 en 2010. Indien hieruit, vanwege het feit dat de auto een hogere waarde had dan de som van de facturen, een vordering van klager op [BV1] zou zijn ontstaan, dan zou die vordering moeten zijn verwerkt in de IB-aangiften van klager over 2009 en 2010, die in 2010 respectievelijk 2011 zijn ingediend. Daaruit volgt dat dit klacht-onderdeel wegens overschrijding van de zesjaarstermijn niet ontvankelijk is.

Klachtonderdeel d.

4.21       Klager heeft naar voren gebracht dat de gedragingen van betrokkene die zijn toegelicht in de klachtonderdelen a. tot en met c. met zich meebrengen dat betrokkene zich niet heeft gedragen zoals van hem verwacht had mogen worden en dat hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. In het licht van de besprekingen van deze klachtonderdelen mist dit klachtonderdeel naar het oordeel van de Accountantskamer evenwel zelfstandige betekenis. Het wordt daarom niet nader besproken. 

5.             De maatregel

5.1.         Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene zich onvoldoende aan de fundamentele beginselen van objectiviteit en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft gehouden, door klager langdurig niet duidelijk op de hoogte te houden van de door hem verrichte werkzaamheden en de bedragen die hij hiervoor in rekening wilde gaan brengen.  

6.            De beslissing

De Accountantskamer:

•         verklaart klachtonderdeel a. onder 2. en 4. gegrond, klachtonderdeel a. onder 1. niet-ontvankelijk dan wel ongegrond, en klachtonderdeel a. onder 3. en 5. ongegrond;

•         verklaart klachtonderdeel b. niet-ontvankelijk;

•         verklaart klachtonderdeel c. onder 1., 2. en 3 ongegrond, klachtonderdeel c. onder 4., 5. en 6. niet-ontvankelijk dan wel ongegrond en klachtonderdeel c. onder 7. en 8. niet-ontvankelijk;

•         legt ter zake aan betrokken op de maatregel: waarschuwing

•         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

•         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.

De secretaris is buiten staat                                                                       __________

deze uitspraak te ondertekenen                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.