ECLI:NL:TACAKN:2021:46 Accountantskamer Zwolle 20/538, 20/539, 20/540, 20/541 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:46
Datum uitspraak: 09-07-2021
Datum publicatie: 09-07-2021
Zaaknummer(s): 20/538, 20/539, 20/540, 20/541 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Tiende klacht tegen accountants die onderzoek hebben gedaan naar signalen over onregelmatigheden met betrekking tot declaraties van klager. De klacht is niet-ontvankelijk, omdat klager voor de tweede keer over dezelfde gedragingen klaagt en de klacht neerkomt op een verkapt hoger beroep. Daarnaast is sprake van misbruik van tucht(proces)recht. Op voorhand is uitgesloten dat de behandeling van de klacht zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van de tuchtrechtspraak.

ACCOUNTANTS KAMER

UITSPRAAK van 9 juli 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 11 maart 2020 ontvangen klacht met nummers 20/538, 20/539, 20/540 en 20/541 Wtra AK van

MR. x

wonende te [plaats1]

K L A G E R

t e g e n

1. Y1

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats2]

2. Y2

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats3]

3. Y3

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats4]

4. Y4

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats5]

B E T R O K K E N E N

advocaten: mr. W.K. van den Berg en mr. F.C.M. van der Velden te Amsterdam

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          de brief van klager van 12 maart 2020 met bijlagen

-          de brief van betrokkenen van 25 maart 2020

-          de uitspraak van haar voorzitter van 30 oktober 2020

-          het verzetschrift van 7 december 2020 met bijlagen

-          het verweerschrift met bijlagen

-          de op de zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De voorzitter van de Accountantskamer heeft de klacht bij uitspraak van 30 oktober 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.         Omdat klager tijdig in verzet is gekomen, is de uitspraak van 30 oktober 2020 komen te vervallen.

1.4.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 17 mei 2021. Klager is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [A]. Betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. W.K. van den Berg.  

2.             De feiten

2.1.         Betrokkenen zijn als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

2.2.         Klager was tot omstreeks 2013 werkzaam bij de gemeente [plaats6], waar hij twee aanstellingen had. In zijn ene aanstelling was klager budgethouder voor een aantal projecten. Zijn werkzaamheden vielen binnen het terrein van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente [plaats6]. In zijn andere aanstelling was klager kernteamlid bij [vereniging1], een vereniging van gemeentelijke managers op het terrein van participatie, werk en inkomen. Hij was bevoegd om voor een project van [vereniging1] uitgaven goed te keuren. Naast zijn werkzaamheden voor de gemeente [plaats6] was klager (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van het bedrijf [BV1] (hierna: [BV1]).

2.3.         [BV1] heeft bedragen in rekening gebracht bij derde ondernemingen (ook wel aangeduid als ‘tussenstations’), die deze bedragen hebben doorbelast aan SoZaWe en aan [vereniging1]. De facturering vond plaats op instructie van klager. De desbetreffende facturen zijn bij SoZaWe en bij [vereniging1] ter uitbetaling afgetekend en goedgekeurd, ten laste van budgetten waarover klager als budgethouder kon beschikken.

2.4.         De aanstellingen van klager zijn (vervroegd) beëindigd. De gemeente [plaats6] heeft naar aanleiding van signalen over onregelmatigheden [NV1] (hierna: [NV1]) benaderd om onderzoek te doen. Op 24 april 2013 heeft [NV1] een eerste rapport uitgebracht. Nader onderzoek door betrokkenen heeft geleid tot een tweede rapport, van 17 juli 2015.

2.5.         De gemeente [plaats] heeft klager gedagvaard en terugbetaling van in de rekening gebrachte facturen gevorderd. Deze vordering is door de civiele rechter toegewezen. Klager is daarnaast strafrechtelijk veroordeeld. Het hoger beroep tegen deze strafrechtelijke veroordeling loopt nog. Klager bevindt zich in staat van faillissement.

2.6.         Klager houdt betrokkenen in belangrijke mate verantwoordelijk voor de toestand waarin hij terecht is gekomen.

2.7.         Klager heeft op 28 oktober 2016 een (eerste) klacht ingediend tegen betrokkenen (zaaknummers 16/2542 - 16/2545 Wtra AK). Deze klacht heeft de Accountantskamer bij uitspraak van 23 april 2018 ongegrond verklaard. Op 11 juni 2019 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het hoger beroep ongegrond verklaard.

2.8.         Op 20 november 2017 heeft klager een tweede klacht ingediend tegen betrokkenen (zaaknummers 17/2473 - 17/2476 Wtra AK). Deze klacht is bij uitspraak van 22 maart 2019 deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Het CBb heeft het hoger beroep bij uitspraak van 2 maart 2021 ongegrond verklaard.

2.9.         Klager heeft op 28 november 2017 een derde klacht ingediend tegen betrokkenen sub 1, 2 en 3 (zaaknummers 17/2552 – 17/2554 Wtra AK). De Accountantskamer heeft deze klacht bij uitspraak van 19 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.

2.10.       Klager heeft op 18 oktober 2019 de Accountantskamer verzocht om de uitspraak 19 november 2019 (in de derde klacht) te herzien. Dit verzoek (zaaknummers 19/1961 - 19/1963 Wtra AK) is bij uitspraak van 20 juli 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

2.11.       Bij klaagschriften van 1, 7, 14 en 22 november 2019 en 5 en 20 december 2019 heeft klager zes klachten ingediend tegen betrokkenen (zaaknummers 19/1996 – 19/1999, 19/2030 – 19/2033, 19/2075 – 19/2078, 19/2164 – 19/2167, 19/2289 – 19/2292 en 19/2421 – 19/2424 Wtra AK). De Accountantskamer heeft bij uitspraak van 9 oktober 2020 deze klachten deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

2.12.       Op 11 maart 2020 heeft klager onderhavige tiende klacht ingediend.

2.13.       Op 11 maart 2021 heeft klager een elfde klacht ingediend tegen betrokkenen sub 1, 2 en 4 (zaaknummers 21/451, 21/452 en 21/453 Wtra AK).

3.             De klacht

3.1.         Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Klager verwijt betrokkenen, samengevat, dat zij hebben gehandeld in strijd met op hen rustende verplichtingen door klager bij aanvang, uitvoering en afhandeling van het persoonsgerichte onderzoek naar klager in de periode 2013-2015 en daarna tot op heden te misleiden. Betrokkenen hebben volgens klager onder meer in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de privacyrichtlijn EG (en de huidige AVG) gehandeld, waardoor bewijsmateriaal is verkregen, verwerkt en gebruikt.

3.2.         Klager heeft in zijn verzetschrift naar aanleiding van de beslissing van de voorzitter van 30 oktober 2020 naar voren gebracht dat geen sprake is van een klacht waarover de Accountantskamer al eerder heeft geoordeeld. Daarbij heeft klager erop gewezen dat zijn klacht niet alleen betrekking heeft op de periode 2013-2015, maar dat deze ook ziet op het handelen en nalaten van betrokkenen tot heden. Daarnaast heeft de klacht betrekking op misleiding door betrokkenen. Verder heeft klager naar voren gebracht dat geen sprake is van overschrijding van de driejaarstermijn. Volgens klager heeft de Accountantskamer in de uitspraak van 9 oktober 2020 een verkeerde uitleg gegeven aan artikel 22 Wtra (oud).

4.             De beoordeling

4.1.         Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.         Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3.         De Accountantskamer stelt vast dat klager in zijn klachten van 14 en 22 november 2019 onder meer de volgende klachtonderdelen heeft aangevoerd:

Klachtonderdeel g:

Betrokkenen hebben twee persoonsgerichte onderzoeken uitgevoerd, waarbij zij in strijd met de Wbp en de AVG zonder toestemming van klager zijn persoonlijke gegevens hebben verwerkt.

Klachtonderdeel j:

Betrokkenen hebben in strijd met de Wbp en de Wpbr bewijsmateriaal, namelijk de gespreksverslagen, verkregen, verwerkt en gebruikt.

4.4.         Deze klachtonderdelen heeft de Accountantskamer in haar uitspraak van 9 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn.

4.5.         Wat klager in onderhavige klacht aan de orde stelt, komt overeen met wat hij reeds eerder in de hiervoor genoemde klachtonderdelen heeft aangevoerd. Dat onderhavige klacht volgens klager ook zou zien op misleiding en gedragingen van betrokkenen tot heden, leidt niet tot een ander oordeel. Dit neemt immers niet weg dat onderhavige klacht betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens en het verkrijgen en gebruiken van bewijsmateriaal in het kader van de in 2013-2015 uitgevoerde persoonsgerichte onderzoeken. Dit is al aan de orde geweest in de eerdere - in 4.3 genoemde - klachten van klager.

4.6.         Op grond van het ne bis in idem-beginsel kan niet voor een tweede keer over dezelfde gedraging van betrokkenen worden geklaagd. Daarom is de klacht niet-ontvankelijk.

4.7.         De klacht kan ook niet in behandeling worden genomen, omdat deze neerkomt op een verkapt hoger beroep. Klager komt immers impliciet op tegen de uitspraak van de Accountantskamer van 9 oktober 2020, waarin is geoordeeld dat de klachtonderdelen g en j niet-ontvankelijk zijn wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Tegen deze uitspraak is  hoger beroep ingesteld bij het CBb, waarop nog moet worden beslist.

4.8.         Met betrekking tot de vraag of in dit geval ook sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, zoals door betrokkenen is betoogd, wordt het volgende overwogen. Van misbruik van tucht(proces)recht is (onder meer) sprake als op voorhand is uitgesloten dat de behandeling van de klacht zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van de tuchtrechtspraak, omdat (bijvoorbeeld) het indienen van de klacht, gelet op de evidente niet-ontvankelijkheid of ongegrondheid ervan, in verband met de belangen van de betrokken accountant achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als een klager zijn klacht baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van tucht(proces)recht past terughoudendheid gelet op het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter.

4.9.         Naar het oordeel van de Accountantskamer is in dit geval sprake van misbruik van tucht(proces)recht. Daarvoor is van belang dat klager voor de tweede keer over feitelijk dezelfde gedragingen van betrokkenen klaagt, te weten het handelen in strijd met, kort gezegd, de privacywetgeving. Het baat klager niet dat hij zijn klacht iets anders heeft ingekleed door te stellen dat betrokkenen zich schuldig hebben gemaakt aan misleiding doordat zij de van toepassing zijnde regelgeving niet zijn nagekomen, hoewel zij wel meerdere keren, zoals in eerdere tuchtzaken, een tegenovergesteld standpunt hebben ingenomen. Klager, die jurist is, had  op voorhand kunnen begrijpen dat de onderhavige klacht in wezen een herhaling van zetten is. Bij de afweging heeft de Accountantskamer ook in aanmerking genomen dat de onderhavige klacht de tiende klacht van klager tegen betrokkenen is en dat betrokkenen niet onbegrijpelijk – en niet weersproken - hebben gesteld dat zij veel hinder ondervinden van de stroom aan klachten. Iedere klacht kost hun veel tijd en geld. Dit ook voor klager kenbare belang van betrokkenen had hem ervan behoren te weerhouden opnieuw over in wezen hetzelfde te klagen. Ook op grond hiervan is de klacht niet-ontvankelijk.

4.10.       De klacht zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2021.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                          voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.