ECLI:NL:TACAKN:2021:43 Accountantskamer Zwolle 20/2626, 20/2627, 20/2628 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:43
Datum uitspraak: 05-07-2021
Datum publicatie: 05-07-2021
Zaaknummer(s): 20/2626, 20/2627, 20/2628 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen drie accountants. De eerste accountant heeft een brief gestuurd aan de relaties van zijn accountantskantoor over de wijzigingen binnen het kantoor. In deze brief is gesuggereerd dat een voormalige maat van het accountantskantoor (klager), die zich had ziek gemeld, niet daadwerkelijk ziek zou zijn. Het versturen van deze brief valt onder de reikwijdte van het tuchtrecht. De informatie in deze brief over de persoon van klager is naar het oordeel van de Accountantskamer onnodig en disproportioneel, waardoor de accountant heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Klacht gegrond. Berisping. De andere twee accountants, die de cliëntenportefeuille van het accountantskantoor van de eerste accountant hadden overgenomen, hebben ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit, omdat zij met de handelwijze van de eerste accountant in verband kunnen worden gebracht (artikel 7 lid 1 VGBA). In de brief wordt de naam van hun accountantskantoor expliciet genoemd en wordt de samenwerking tussen de beide kantoren aan de orde gesteld. Ook is de brief voor verzending aan de twee accountants voorgelegd. Klacht gegrond. Waarschuwing.    

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 5 juli 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 30 december 2020 ontvangen klacht met nummers   20/2626, 20/2627 en 20/2628 Wtra AK van

mr. drs. X RA RB

wonende te [plaats1]

K L A G E R

t e g e n

Y1 RB

accountant-administratieconsulent

kantoorhoudende te [plaats2]

advocaat: mr. T.M. Maters

Y2

accountant-administratieconsulent

kantoorhoudende te [plaats3]

Y3

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats3]

B E T R O K K E N E N

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          het verweerschrift van [Y1] van 8 februari 2021 en de verweerschriften van

[Y2] en [Y3] van 9 februari 2021 met bijlagen

-          de brief van klager van 11 januari 2021 met bijlage

-          de brief van klager van 3 april 2021 met bijlage

-          de op de zitting door betrokkenen overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 16 april 2021. Klager is verschenen,  bijgestaan door [A]. Betrokkenen (hierna ook: [Y1], [Y2] of [Y3]) zijn ook verschenen. [Y1] werd bijgestaan door zijn advocaat.

2.             De feiten

2.1.         [Y1] is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA, [Y2] sinds [datum] en [Y3] sinds [datum].

2.2.        Klager en [BV1] zijn in de periode 1 januari 2017 tot en met 3 augustus 2020 de gezamenlijke maten geweest van de maatschap [accountantskantoor1]. [Y1] en [B] (hierna: [B]) zijn via twee besloten vennootschappen mede-eigenaar van [BV1]. De tussen de maten geldende afspraken zijn neergelegd in een maatschapsovereenkomst van 6 september 2016. 

2.3.        Klager is als gevolg van een conflict, dat in de loop van 2019 met [Y1] en [B] is ontstaan, per 2 februari 2020 arbeidsongeschikt geraakt. [Y1] en [B] hebben de maatschapsovereenkomst bij brief van 4 mei 2020, met ingang van 4 augustus 2020, opgezegd. Zij hebben het accountantskantoor onder de naam [accountantskantoor1], via [BV1] met ingang van 4 augustus 2020 voortgezet.

2.4.        Op 1 oktober 2020 heeft [BV1] haar cliëntenportefeuille verkocht aan [BV2]. [Y2] en [Y3] zijn werkzaam voor dit accountantskantoor. De overname-overeenkomst is getekend op 28 september 2020.

2.5.        Op 27 oktober 2020 hebben [Y1] en [B] een brief gestuurd naar de relaties van [BV1] om hen op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen met betrekking tot dit kantoor. Daarin staat:

“Wij willen u hierdoor graag op de hoogte stellen van de laatste ontwikkelingen met betrekking tot ons kantoor. De maand februari van dit jaar is voor [voornaam1] en mij een bijzondere maand geworden; helaas in negatieve zin. Wij werden allereerst geconfronteerd met de ziekmelding per e-mail van [X] op zondagavond 2 februari. Een ziekmelding waarmee hij al had gedreigd en waarover [X] later tegenover een cliënt bevestigde wat wij al vermoedden. [X] had zich ziek gemeld vanwege een conflict met ons. Kort gezegd kwam het erop neer dat [X] eind oktober 2019 de samenwerking met ons heeft opgezegd en van mening was dat wij de onderneming nog datzelfde jaar zouden moeten verlaten zodat [X] deze zou kunnen voortzetten. Dat was geheel in afwijking van wat wij met hem in de bij de notaris vastgelegde maatschapsakte waren overeengekomen.

(.....)

Wij hebben ons tot het uiterste ingespannen om onze cliënten tijdig te informeren over de fiscale coronaregelingen en om daarnaast ook ons reguliere werkzaamheden voor u als cliënt te kunnen uitvoeren. De hiervoor genoemde gebeurtenissen zijn voor ons aanleiding geweest om ons verder te oriënteren op het voortbestaan van onze onderneming en wel op een manier waarop wij minder afhankelijk en dus ook minder kwetsbaar) zouden zijn, zodat wij u als cliënt optimaal en slagvaardig kunnen blijven bijstaan in deze moeilijke tijden. En dat is gelukt. Ons kantoor is een samenwerking aangegaan met Accountantskantoor [BV2] uit [plaats3].

(….)

Accountantskanoor [accountantskantoor1] gaat in de toekomst verder onder die naam (...)”.

2.6.        Klager heeft [Y1], die de brief van 27 oktober 2020 mede heeft ondertekend, en [Y2] en [Y3], in hun hoedanigheid van nieuwe partners van [BV1], bij brieven van 5 november 2020 gevraagd om zorg te dragen voor een rectificatie van de brief van 27 oktober 2020. De inhoud van de brief van 27 oktober 2020 en de wijze waarop in deze brief over hem wordt gesproken vindt klager een grove inbreuk op zijn privacy en in strijd met de gedragsregels voor accountants, zo heeft hij betrokkenen in zijn rectificatieverzoek laten weten. Verder heeft hij gesteld dat hij van die brief ernstige overlast heeft ondervonden.

2.7.        Aan dat verzoek hebben betrokkenen niet voldaan. [Y2] heeft mede namens [Y3] per e-mail van 9 november 2020 aan klager laten weten niet verantwoordelijk te zijn voor uitlatingen van [Y1] namens Accountantskantoor [accountantskantoor1]. Er is volgens hen beiden geen grond om te worden betrokken in het juridische conflict dat klager en [Y1] hebben.

3.             De klacht

3.1.         Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

Klager verwijt [Y1] dat hij in de brief van 27 oktober 2020 aan de relaties van het accountantskantoor misleidende en feitelijk onjuiste informatie heeft vermeld, waardoor klager in zijn eer en goede naam is aangetast.

Klager verwijt [Y2] en [Y3] dat zij, hoewel zij medeverantwoordelijk zijn voor de inhoud van de brief van 27 oktober 2020, geen maatregel hebben getroffen om het niet-integere handelen van [Y1] te beëindigen dan wel zich daarvan te distantiëren.

4.             De beoordeling

4.1.         Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.2.        [Y1] heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat hij de brief van 27 oktober 2020 niet heeft geschreven in het kader van de uitoefening van zijn beroep, maar in zijn rol als ondernemer. Dit brengt volgens [Y1] met zich mee dat, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 2 VGBA, de artikelen 6 en volgende VGBA, die gaan over het fundamentele beginsel van integriteit, in dit geval niet van toepassing zijn.

4.3.        Met betrekking tot dit verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

Artikel 3 lid 2 VGBA luidt als volgt:

“De in artikel 2 genoemde fundamentele beginselen integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en vertrouwelijkheid zijn van toepassing op de accountant bij de uitoefening van zijn beroep.”

Naar het oordeel van de Accountantskamer legt [Y1] het begrip “bij de uitoefening van zijn beroep” te beperkt uit. Onder de VGBA is de reikwijdte van het tuchtrecht, waar het gaat om gedragingen van een accountant in het kader van zijn zakelijke relatie tot de maten van zijn accountantskantoor, niet beperkt tot het verrichten van professionele diensten. Weliswaar is het fundamentele beginsel van integriteit als bedoeld in artikel 2 onder b. van de VGBA op grond van artikel 3 lid 2 van de VGBA alleen van toepassing op de accountant “bij de uitoefening van zijn beroep” en wijst de toelichting op dit artikel daarbij allereerst op het verlenen van een professionele dienst, maar dat neemt niet weg dat er bij een grammaticale uitleg van dit begrip geen grond is om te oordelen dat gedragingen van een accountant in het kader van de relatie tot de maten van zijn kantoor daar niet onder vallen. [1]

Steun daarvoor vindt de Accountantskamer in (de toelichting op) artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep [2] , waarin valt te lezen dat het niet de bedoeling is het tuchtrecht te beperken tot het beroepsmatig handelen in enge zin, en in de toelichting op artikel 6 van de VGBA, die expliciet inhoudt dat het eerlijk en oprecht optreden van een accountant onder meer inhoudt dat hij eerlijk zaken doet en de waarheid geen geweld aandoet.

In dit geval is er des te meer reden om te concluderen dat de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft moeten worden beoordeeld als gedragingen in het kader van de uitoefening van het beroep, omdat de brief van 27 oktober 2020 tot doel heeft om de relaties van het accountantskantoor te informeren over de voorzetting daarvan, die brief is opgesteld op het briefpapier van het kantoor van [Y1] en (mede) door hem is ondertekend met de vermelding van zijn AA-titel. [3] De brief ligt daarom naar het oordeel van de Accountantskamer in het verlengde van het professioneel handelen van [Y1] als accountant.

Klacht tegen [Y1]

4.4.        Klager en betrokkene maken elkaar over en weer verwijten over het ontstaan en het  verloop van een onderling conflict dat ten grondslag heeft gelegen aan de beëindiging van hun samenwerking. Over die beëindiging heeft [Y1] de cliënten van het accountantskantoor in de brief van 27 oktober 2020 geïnformeerd. [Y1] heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat hij de cliënten op een juiste wijze heeft geinformeerd over de actuele stand van zaken van het accountantskantoor en de rol van klager daarin.

4.5.        Klager heeft betwist dat hij eerder gedreigd zou hebben met een ziekmelding. Verder wordt naar zijn mening in de brief van 27 oktober 2020 ten onrechte de suggestie gewekt dat hij niet daadwerkelijk arbeidsongeschikt zou zijn.  

4.5.        Wat er ook zij van de juistheid van de door klager en [Y1] over en weer gestelde (en elkaar verweten) feiten, naar het oordeel van de Accountantskamer ligt op grond van de klacht de vraag voor of de wijze waarop betrokkene de cliënten heeft geïnformeerd over de voortzetting van de samenwerking en het accountantskantoor, strijdig is met de VGBA.

4.6.        De wijze waarop betrokkene de cliënten heeft geïnformeerd betreft niet enkel een zakelijke weergave van wijzigingen binnen het kantoor. In de brief wordt immers gesuggereerd dat klager niet daadwerkelijk ziek is, dat hij vóór zijn ziekmelding al gedreigd heeft met de mogelijkheid om zich ziek te melden en dat hij dat dreigement daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Die informatie was naar het oordeel van de Accountantskamer overbodig, subjectief, beschadigend en grievend voor klager. Dit geldt temeer nu aan betrokkene al bekend was dat de door [X] ingeschakelde verzekeraar [X] per 3 februari 2020 voor 80-100% arbeidsongeschikt had geacht. In weerwil van het standpunt van betrokkene ziet de Accountantskamer geen enkele reden om aan te nemen dat deze op de persoon van klager gerichte informatie nodig en daarmee proportioneel was. Het komt de Accountantskamer daarbij voor dat betrokkene tegen de achtergrond van het conflict met klager louter zijn eigen belang voorop heeft gesteld onder voorbijgaan van het voor hem kenbare belang van klager om niet in zijn eer en goede naam te worden aangetast. Deze handelwijze is in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Het verwijt is daarom gegrond.

Klacht tegen [Y2] en [Y3]

4.7.        [Y2] en [Y3] hebben zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat zij buiten het conflict van klager en [Y1] staan en op geen enkele manier verantwoordelijk zijn voor de uitlatingen van [Y1].

4.8.        Op de zitting is evenwel gebleken dat [Y2] en [Y3] de brief van 27 oktober 2020 hebben gelezen vóórdat deze aan de cliënten van het accountantskantoor van [Y1] werd verzonden. Zij hebben besloten om zich niet met de inhoud en verzending daarvan te bemoeien. Daarbij hebben zij overwogen dat dit louter de verantwoordelijkheid van [Y1] en [B] betrof en dat zij zich afzijdig wilden houden van het conflict tussen de maten. Verder zijn [Y2] en [Y3] er nogmaals op gewezen dat de brief ook daadwerkelijk was verstuurd toen klager hen in zijn brief van 5 november 2020 om een rectificatie daarvan vroeg. In de brief wordt de naam van hun accountantskantoor verder expliciet genoemd en wordt de samenwerking tussen de beide kantoren aan de orde gesteld. De Accountantskamer is van oordeel dat [Y2] en [Y3] hierdoor met de handelwijze van [Y1] in verband zijn gebracht in de zin van artikel 7 lid 1 VGBA. De brief van 27 oktober 2020 was, zoals hiervoor al is overwogen, ten aanzien van klager onnodig grievend. [Y2] en [Y3] werden aldus geconfronteerd met niet integer handelen van hun nieuwe partner [Y1]. Naar het oordeel van de Accountantskamer had het op hun weg gelegen om bij [Y1], vóór het verzenden van de brief, aan te dringen op het verwijderen van de grievende informatie ten aanzien van klager en de informatie over de beëindigde samenwerking in meer neutrale bewoordingen weer te geven, dan wel, indien dat geen effect zou hebben gehad, om zich ten overstaan van de geadresseerden van de brief van die informatie te distantiëren. Dit laatste geldt des te meer nu klager hen bij zijn brief van 5 november 2020 uitdrukkelijk heeft verzocht om te zorgen voor een rectificatie van de brief van 27 oktober 2020. [Y2] en [Y3] hebben evenwel geen van beide gedaan. Zij hebben daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit.

4.2.         De slotsom is dat de klachten tegen betrokkenen gegrond zijn.

5.             De maatregel

5.1.         Omdat de klachten gegrond zijn, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd.

5.2.         Voor de klacht die is gericht tegen [Y1] is de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat [Y1] met zijn uitingen in de brief van 27 oktober 2020 geen enkel oog heeft gehad voor de belangen van klager en volstaan heeft met een eenzijdige belichting van de situatie waarover bovendien een dispuut bestond. Daardoor heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit.

5.3.       V oor de klacht tegen [Y2] respectievelijk [Y3] kan, nu zij slechts zijdelings betrokken zijn, worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht tegen [Y1] gegrond;

·         legt aan [Y1] op de maatregel berisping;

·         verklaart de klacht tegen [Y2] en [Y3] gegrond;

·         legt aan [Y2] en [Y3] op de maatregel waarschuwing;

·        verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers, voor zover betrokkenen daarin zijn of waren ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkenen het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) gezamenlijk aan klager vergoeden.

Aldus beslist door mr. A.A. J. Lemain, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, mr S.P. Pompe, (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2021.

De secretaris is buiten staat

deze uitspraak te ondertekenen

                                                                                                                               __________

                                                                                                                              voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.


[1] Zie ECLI:NL:TACAKN:2015:83 r.o. 4.5.3,

[2] Zie Memorie van Toelichting bij de Wet op het accountantsberoep, Kamerstuk Tweede Kamer 33025 nr. 3, gepubliceeerd op 12 oktober 2011.

[3] Zie ECLI:CBB:2016:419 r.o. 4.4