ECLI:NL:TNORSHE:2020:28 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2019/44

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2020:28
Datum uitspraak: 07-12-2020
Datum publicatie: 17-12-2020
Zaaknummer(s): SHE/2019/44
Onderwerp:
  • Personen- en Familierecht
  • Registergoed
  • Registergoed
  • Ondernemingsrecht
  • Overig
  • Overig
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht gegrond, boete
Inhoudsindicatie: Het BFT verwijt de kandidaat-notaris kort gezegd: onzorgvuldig handelen in strijd met artikel 17 Wna, artikel 43 Wna en overige bepalingen;      II.        handelen in strijd met het provisieverbod ex artikel 9 Verordening beroeps- en gedragsregels 2011 (Vbg 2011) en artikel 19 Vbg 2011;    III.       handelen in strijd met de poortwachtersrol volgens de verplichtingen uit de Wna en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), te weten de Wwft-opleidingsplicht, de onderzoeksplicht/weigeringsplicht, de Belehrungspflicht, de zorgvuldigheidsplicht, het Wwft-cliëntenonderzoek en de Wwft-meldingsplicht. Klachtonderdeel I wordt gedeeltelijk gegrond verklaard. Klachtonderdeel II wordt gegrond verklaard. De kamer is van oordeel dat de kandidaat-notaris in strijd heeft gehandeld met het provisieverbod van artikel 9 Vbg 2011 en dat hij niet heeft gezorgd voor een juiste presentatie van het notariskantoor. Klachtonderdeel III wordt gedeeltelijk gegrond verklaard. Wat betreft de maatregeloplegging heeft de kamer overwogen dat een (kandidaat-)notaris te allen tijde de op hem rustende wettelijke verplichtingen dient na te komen. De gegronde klachtonderdelen zien onder meer op de - uit de Wna en/of Wwft voortvloeiende - kernwaarden in het notariaat als onderzoeksplicht en zorgplicht en de poortwachtersfunctie van de (kandidaat-)notaris. Een (kandidaat-)notaris moet onder andere voorkomen dat hij een schakel wordt in de totstandkoming van transacties die verband (kunnen) houden met witwassen en financieren van terrorisme. Het nalaten van een zorgvuldig onderzoek, het niet opschorten dan wel weigeren van zijn dienstverlening en het onvoldoende invulling geven aan de op hem rustende verplichtingen op grond van de Wwft, is daarom een ernstige tekortkoming van de kandidaat-notaris. Bovendien zien de klachten niet op één, maar op verschillende soorten akten, zodat de tekortkomingen zich hebben voorgedaan over de gehele breedte van de praktijk van de kandidaat-notaris. Gezien de ernst van de verweten gedragingen en het feit dat een groot deel van de klachtonderdelen gegrond wordt verklaard, zou de optelsom kunnen zijn dat aan de kandidaat-notaris de zwaardere maatregel van schorsing wordt opgelegd, maar daarvoor ziet de kamer te weinig grond. De kandidaat-notaris heeft blijk gegeven van inzicht in het verwijtbare van zijn handelen en nalaten. Hij heeft ook maatregelen getroffen ter verbetering van de naleving van zijn verplichtingen op grond van de Wna en Wwft. Zo heeft hij naar eigen zeggen bijvoorbeeld afscheid genomen van personeelsleden die niet bekwaam waren, heeft hij tekstblokken in akten aangepast, heeft hij de reclame-actie van de oud-notaris (inhoudende de oprichting van een B.V. in één dag) beëindigd, heeft hij de samenwerking met De Hypotheker beëindigd en voldoet hij sinds het BFT-onderzoek wél aan de Wwft- opleidingsverplichting.  Gezien het vorenstaande heeft de kamer de maatregel van berisping in combinatie met het opleggen van een geldboete passend en geboden geacht. De kamer heeft de hoogte van de boete vastgesteld op € 10.000,--.

Klachtnummer    : SHE/2019/44

Datum uitspraak : 7 december 2020

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’S-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van de klacht van

Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT),

gevestigd te Utrecht,

gemachtigden: mr. R. Wisse en mr. D.S. Kolkman,

tegen

[de kandidaat-notaris] (hierna: de kandidaat-notaris),

werkzaam in [plaatsnaam],

gemachtigde: mr. G. van Atten, advocaat in Heemstede.

1.          De procedure                                                         

1.1.      Bij brief van 5 september 2018 heeft het BFT een klacht geformuleerd tegen de kandidaat-notaris. Deze brief (met bijlagen) is op 6 september 2018 binnengekomen bij de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag.

1.2.      Bij brief van 13 september 2018 heeft het BFT een klacht geformuleerd tegen [de notaris] (hierna: de notaris), gevestigd in [vestigingsplaats]. Die brief (met bijlagen) is op 18 september 2018 binnengekomen bij de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag.

1.3.      De gemachtigde van de kandidaat-notaris heeft namens de kandidaat-notaris op de klacht geantwoord.

1.4.      Bij beslissing van de president van het gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2019 zijn de klachten van het BFT tegen de kandidaat-notaris en de notaris doorverwezen naar de kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de kamer).

1.5.      Bij e-mailbericht van 18 september 2020 aan de kamer (en cc aan het BFT) heeft de gemachtigde van de kandidaat-notaris nadere stukken ingediend.

1.6.      De mondelinge behandeling van de klachten tegen de kandidaat-notaris en de notaris heeft, mede in verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen, later plaatsgevonden dan aanvankelijk de bedoeling was.

1.7.      Gelet op de onderlinge samenhang heeft de kamer de klacht tegen de kandidaat-notaris gezamenlijk behandeld met de klacht tegen de notaris (geregistreerd onder klachtnummer SHE/2019/45) tijdens de openbare zitting van de kamer van 21 september 2020, waarbij de gemachtigden van het BFT, de kandidaat-notaris, de notaris en de gemachtigde van de (kandidaat-)notaris zijn verschenen. Partijen hebben hun visie op de klacht over en weer toegelicht, mede aan de hand van pleitnotities die zij aan de kamer hebben overhandigd.

1.8.      Vandaag wordt zowel in de zaak tegen de kandidaat-notaris als (bij afzonderlijke beslissing) in de zaak tegen de notaris uitspraak gedaan.

2.          De feiten

2.1.      De kandidaat-notaris was werkzaam op het kantoor van [de oud-notaris] (hierna: de oud-notaris). De oud-notaris oefende de notariële praktijk uit onder de naam [naam notariskantoor] (hierna: het notariskantoor).

2.2.      Per [datum] 2013 is het protocol van de oud-notaris vacant gekomen. De kandidaat-notaris heeft tegen betaling alle aandelen verworven in de rechtspersoon die het notariskantoor voerde. Hij heeft vanaf [datum] 2013 tot 13 februari 2017 het protocol van de oud-notaris waargenomen met uitzondering van:

- de periode van 1 december 2014 tot 21 februari 2015; en

- de periode van 1 januari 2017 tot 13 februari 2017.

Gedurende deze laatste periode heeft de notaris het protocol van de oud-notaris waargenomen.

2.3.      Sinds [datum] 2015 worden de notariële praktijken van de kandidaat-notaris en de notaris in een gezamenlijke praktijk uitgeoefend onder de naam [naam notariskantoor].

2.4.      Het BFT heeft ingevolge artikel 110 lid 1 Wet op het notarisambt (Wna) op 6 maart 2017een onderzoek ingesteld bij de kandidaat-notaris en de notaris. Aanleiding voor dit onderzoek waren signalen die het BFT had ontvangen van de Belastingdienst (artikel 111c Wna-melding op 5 september 2016) en het Openbaar Ministerie/AMLC op 28 januari 2016, onduidelijkheid ten aanzien van de ontheffing ex artikel 29 lid 4 Wna met betrekking tot de waarneming door de notaris van het vacante protocol van de oud-notaris, alsmede de constructie [V].

2.5.      Het BFT heeft op 27 maart 2018 rapport uitgebracht.

3.          De klacht

3.1.      Het BFT verwijt de kandidaat-notaris kort gezegd:

      I.         onzorgvuldig handelen in strijd met artikel 17 Wna, artikel 43 Wna en overige bepalingen;

     II.        handelen in strijd met het provisieverbod ex artikel 9 Verordening beroeps- en gedragsregels 2011 (Vbg 2011) en artikel 19 Vbg 2011;

   III.       handelen in strijd met de poortwachtersrol volgens de verplichtingen uit de Wna en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), te weten de Wwft-opleidingsplicht, de onderzoeksplicht/weigeringsplicht, de Belehrungspflicht, de zorgvuldigheidsplicht, het Wwft-cliëntenonderzoek en de Wwft-meldingsplicht.

3.2.      De kandidaat-notaris heeft verweer gevoerd tegen de klacht. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, zal dit hierna worden besproken.

4.          De beoordeling

4.1.       Op grond van artikel 93 lid 1 Wna zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen. De tuchtrechter toetst of hun handelen of nalaten in strijd is met het bepaalde in de Wna en andere toepasselijke bepalingen. Ook kan de tuchtrechter toetsen of zij voldoende zorg in acht hebben genomen ten opzichte van de (rechts)personen voor wie zij optreden en of zij daarbij hebben gehandeld zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar behoort te doen.

Klachtonderdeel I (onzorgvuldig handelen in strijd met artikel 17 Wna, 43 artikel Wna en overige bepalingen)

4.2.      Klachtonderdeel I bestaat uit zes subonderdelen (a tot en met f), die de kamer hierna puntsgewijs zal behandelen.

a. nietige akte (bevinding 6.1.1. van het BFT-rapport)

4.3.      Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij op 15 maart 2017 een hypotheekakte heeft gepasseerd die hij niet door alle verschijnende personen heeft laten ondertekenen. Het BFT voert in dit verband aan dat de handtekening van de medewerker die als gevolmachtigde van de bank optreedt, ontbreekt. Daarmee heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 43 lid 4 Wna. Het gevolg is dat de akte authenticiteit mist en dus nietig is.

4.4.      De kandidaat-notaris erkent dat hij er niet voldoende op heeft toegezien dat de medewerker naast de leveringsakte ook de hypotheekakte heeft ondertekend. Nadat hij hiervan door het BFT op de hoogte is gesteld, heeft de kandidaat-notaris een akte van bekrachtiging gepasseerd. Het gebrek is daarmee gerepareerd.

4.5.      De kamer overweegt als volgt. Vaststaat dat de kandidaat-notaris op 15 maart 2017 als waarnemer van de notaris een leveringsakte en een hypotheekakte heeft gepasseerd, dat een medewerker van het notariskantoor daarbij optrad als gevolmachtigde van respectievelijk de verkoper en de bank en dat deze medewerker wel de leveringsakte heeft ondertekend, maar per abuis heeft nagelaten de hypotheekakte (repertoriumnummer [i]) te tekenen. De kamer is van oordeel dat de kandidaat-notaris daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 43 lid 4 Wna. De kamer acht dit handelen onzorgvuldig. Het feit dat de kandidaat-notaris naar aanleiding van de bevindingen van het BFT een akte van bekrachtiging heeft gepasseerd, doet aan dit oordeel niets af. Klachtonderdeel I.a zal daarom gegrond worden verklaard.

b. onzorgvuldigheid ex artikel 17 Wna (bevinding 6.1.2. van het BFT-rapport)

4.6.      Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij op 7 en 28 december 2016 twee hypotheekakten heeft gepasseerd die hij heeft laten ondertekenen door de “verkeerde” medewerker van het kantoor, althans door een medewerker die niet als gevolmachtigde in de akte staat genoemd. Het BFT verwijst in dit verband naar bijlage 6 bij het rapport. Volgens het BFT heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 17 Wna.

4.7.      De kandidaat-notaris erkent dat het fout is gegaan met de twee hypotheekakten. De kandidaat-notaris heeft, direct nadat hij hiervan door het BFT op de hoogte is gesteld, maatregelen getroffen om de fouten te herstellen.

4.8.      De kamer overweegt het volgende. Vaststaat dat de kandidaat-notaris op 7 december 2016 in het protocol van de oud-notaris een hypotheekakte (repertoriumnummer [ii]) heeft gepasseerd, dat een medewerker van het notariskantoor deze akte heeft ondertekend, terwijl deze medewerker niet als gevolmachtigde in de akte is opgenomen en ook geen bemoeienis met het dossier had. Vaststaat voorts dat de kandidaat-notaris op 28 december 2016 in het protocol van de oud-notaris een hypotheekakte (repertoriumnummer [iii]) heeft gepasseerd, dat een medewerker van het notariskantoor deze akte heeft ondertekend, terwijl deze medewerker niet als gevolmachtigde in de akte is opgenomen en ook geen bemoeienis met het dossier had.

De kamer is van oordeel dat de kandidaat-notaris daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 17 Wna. De kamer acht dit handelen onzorgvuldig. Het feit dat de kandidaat-notaris naar aanleiding van de bevindingen van het BFT maatregelen heeft getroffen om de fouten te herstellen, doet aan dit oordeel niets af. Klachtonderdeel I.b zal daarom gegrond worden verklaard.

c. handelwijze passeren akten in strijd met artikel 43 Wna (bevinding 6.1.4. van het BFT-rapport)

4.9.      Het BFT trekt uit de klachtonderdelen I.a en I.b de conclusie dat de betrokken medewerkers mogelijk niet fysiek aanwezig zijn geweest bij het passeren van de akten en dat deze akten veelal pas na het passeren door de betrokken medewerkers werden ondertekend. Het BFT wijst erop dat de kandidaat-notaris eerst de gegevens van de verschijnende personen moest voorlezen, voordat hij een akte liet ondertekenen. Dat de kandidaat-notaris en de betreffende medewerker vervolgens beiden niet zouden opmerken dat laatstgenoemde niet de gevolmachtigde was die de akte behoorde te ondertekenen, maar een collega-medewerker, is volgens het BFT onwaarschijnlijk. Daarom kan het BFT geen andere verklaring vinden dat mogelijk noch de persoon die (als eerste foutief) heeft ondertekend, noch de persoon wiens naam in de akte staat vermeld, fysiek aanwezig is geweest bij het passeren van die akte en dat de betreffende akten veelal na het passeren eerst door de gevolmachtigde kantoormedewerker(s) werden (bij)getekend. Een dergelijke handelwijze is in strijd met artikel 43 Wna. Het BFT verwijst in dit verband naar de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2015 en 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2015:583 en ECLI:NL:GHAMS:2017:1928).

4.10.    De kandidaat-notaris betwist dat de betrokken medewerkers tijdens het passeren van de akten fysiek niet aanwezig zijn geweest. De kandidaat-notaris is ervan doordrongen dat de afwezigheid van één van de comparanten tot nietigheid van de akte leidt. Het kantoorbeleid staat ook niet toe dat gevolmachtigde medewerkers bij het passeren van de aktes afwezig zijn. Ook bij de onderhavige akten is steeds een medewerker aanwezig geweest. De betrokken medewerkers kunnen dit bevestigen. Een mogelijke verklaring voor de geconstateerde fouten is dat de akten zijn ondertekend door de medewerker wiens initialen staan vermeld bij het dossierkenmerk in plaats van de medewerker die in de akte staat vermeld. Een andere mogelijke verklaring is dat het incidenteel voorkomt dat de medewerker die in de akte staat vermeld onverwachts is verhinderd om bij het passeren aanwezig te zijn. In dat geval wordt een andere medewerker geroepen en wordt de akte aangepast. Als dan de verhinderde medewerker toch beschikbaar is, tekent deze alsnog. De kandidaat-notaris wijst verder op de grote hoeveelheid akten die hij heeft gepasseerd. 

4.11.    De kamer overweegt als volgt. Vaststaat dat de hypotheekakte met repertoriumnummer [i] niet door de gevolmachtigde medewerker van het notariskantoor is ondertekend en dat de hypotheekakten met repertoriumnummers [ii] en [iii] door een andere medewerker zijn ondertekend dan de medewerker die in de betreffende akten als gevolmachtigde staat vermeld. Deze feiten rechtvaardigen, gelet op het door de kandidaat-notaris gevoerde verweer, niet de conclusie dat de betrokken medewerkers niet fysiek aanwezig zijn geweest bij het passeren van de akten en dat die akten pas ná het passeren door de betrokken medewerkers werden ondertekend. Nu voor het overige geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die deze conclusie rechtvaardigen, zal de kamer klachtonderdeel I.c ongegrond verklaren.

d.  onzorgvuldigheid verwijzing volmacht (bevinding 6.1.3. van het BFT-rapport)

4.12.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij op 4 januari 2017 een leveringsakte heeft gepasseerd zonder daarin te verwijzen naar een mondelinge volmacht of notariële akte waaruit de bevoegdheid van de verschijnende persoon, mevrouw [A], blijkt om als gevolmachtigde op te treden. Aan de leveringsakte is ook geen volmacht gehecht. Het BFT verwijst in dit verband naar bijlage 7 van haar rapport. Volgens het BFT heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 17 jo artikel 44 Wna.

4.13.    De kandidaat-notaris voert hiertegen verweer. De kandidaat-notaris geeft aan dat er wel degelijk een volmacht was. Hij verwijst naar de verklaring van erfrecht die op 22 september 2016 is opgemaakt door een notaris van een ander notariskantoor. Uit deze verklaring van erfrecht blijkt dat aan mevrouw [A] volmachten zijn verleend tot verkoop en levering van de betreffende onroerende zaak. De verklaring van erfrecht bevindt zich in het dossier. De kandidaat-notaris heeft in de leveringsakte ook naar de verklaring van erfrecht verwezen, maar hij heeft dit niet gedaan bij de bepaling over de eigendomsverkrijging. De kandidaat-notaris betwist bovendien dat het ontbreken van een verwijzing naar een volmacht leidt tot een schending van artikel 44 Wna.

4.14.    De kamer overweegt als volgt. In artikel 44 Wna staat het volgende vermeld:

“1. De volmachten waaraan de verschijnende personen hun bevoegdheid ontlenen en die niet behoren tot het protocol van een Nederlandse notaris worden aan de akte gehecht.

2. Indien krachtens een mondelinge volmacht wordt gehandeld, wordt zulks in de akte vermeld met de verklaring van de notaris, dat hem van het bestaan van de volmacht genoegzaam is gebleken.

3. Indien de notaris de in het tweede lid bedoelde verklaring niet kan geven, wordt een schriftelijke volmacht overgelegd.”

Vaststaat dat de kandidaat-notaris op 4 januari 2017 als waarnemer van de notaris een leveringsakte (repertoriumnummer [iv]) heeft gepasseerd. Het BFT heeft niet betwist dat zich in het dossier (met nummer [5]) een afschrift van de door de kandidaat-notaris genoemde verklaring van erfrecht bevindt, waaruit blijkt dat de verschijnende persoon, mevrouw [A], bevoegd was tot verkoop en levering van de betreffende onroerende zaak. Dat in de leveringsakte een verwijzing naar de verklaring van erfrecht ontbreekt, heeft de kandidaat-notaris betwist en is door het BFT niet aangetoond. Verder volgt uit artikel 44 Wna dat de kandidaat-notaris de verklaring van erfrecht, die tot het protocol van een (andere) Nederlandse notaris behoort, terecht niet aan de leveringsakte heeft gehecht.

Op grond van het voorgaande zal klachtonderdeel I.d ongegrond worden verklaard.

e. datum partnerschapsregistratie (bevinding 6.6.1. van het BFT-rapport)

4.15.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat in de door hem gepasseerde akte houdende partnerschapsvoorwaarden van 15 december 2016 met dossiernummer [1] staat vermeld dat de akte zal worden aangevuld met de datum van de partnerschapsregistratie, terwijl deze aanvulling niet is aangetroffen op of aan de akte. Als gevolg hiervan doet de formulering in de akte geen recht aan de werkelijke situatie en heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 17 Wna jo de toelichting bij artikel 3 Wna en (de toelichting bij) artikel 6 Vbg 2011.

4.16.    De kandidaat-notaris erkent dat de akte nadien niet is aangevuld en hij weet ook niet op welke wijze de akte nadien had moeten worden aangevuld. Volgens de kandidaat-notaris zijn de teksten in akten die zien op partnerschapsregistratie inmiddels zo aangepast dat er niet meer wordt gesproken van een aanvulling. 

4.17.    De kamer overweegt als volgt. Vaststaat dat de formulering in de akte houdende partnerschapsvoorwaarden van 15 december 2016 in het protocol van de oud-notaris met dossiernummer [1] niet overeenkomt met de werkelijkheid. Anders dan in de akte staat vermeld, is deze akte op een later moment immers niet aangevuld. Daarmee heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 17 Wna. Dit betekent dat klachtonderdeel I.e gegrond zal worden verklaard.

f. niet of niet tijdige inschrijving huwelijksgoederenregister (bevinding 6.6.2. van het BFT-rapport)

4.18.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat in de dossiers met nummers [1], [2] en [3] de inschrijving in het huwelijksgoederenregister pas anderhalve maand tot en met ongeveer negen maanden na het aangaan van het geregistreerd partnerschap heeft plaatsgevonden en dat in het dossier met nummer [4] in het geheel geen inschrijving in het huwelijksgoederenregister heeft plaatsgevonden. Dit is in strijd met artikel 17 Wna. Het BFT verwijst in dit verband ook naar een uitspraak van de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen in Leeuwarden van 6 februari 2008 (ECLI:TNOKLEE:2008:YC0143).

4.19.    De kandidaat-notaris erkent dat in de door het BFT genoemde dossiers de inschrijving in het huwelijksgoederenregister te laat heeft plaatsgevonden. Dit is, aldus de kandidaat-notaris, enerzijds te wijten aan de rechtbank [naam rechtbank] (problemen met de post) en anderzijds aan een medewerker van het notariskantoor die daar niet meer werkzaam is. De kandidaat-notaris heeft de werkwijze aangepast in die zin dat termijnen scherper in de gaten worden gehouden en akten zowel per post als per fax aan de rechtbank worden gezonden.

4.20.    De kamer overweegt als volgt. Vaststaat dat in vier dossiers in het protocol van de oud-notaris de inschrijving in het huwelijksgoederenregister te laat/niet heeft plaatsgevonden. De kamer acht dit onzorgvuldig en zal klachtonderdeel I.f daarom gegrond verklaren.  

Klachtonderdeel II (handelen in strijd met het provisieverbod ex artikel 9 Vbg 2011 en in strijd met artikel 19 Vbg 2011)

4.21.    Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de samenwerking van het notariskantoor met De Hypotheker en bestaat uit twee subonderdelen (a en b), die de kamer hierna puntsgewijs zal behandelen.

a. handelen in strijd met provisieverbod (bevinding 6.2.2. van het BFT-rapport)

4.22.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij in strijd heeft gehandeld met het provisieverbod (artikel 9 Vbg 2011 jo de Beleidsregel provisie van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB)). Het BFT voert in dit verband aan dat uit nota’s van de Hypotheker aan het notariskantoor blijkt dat het notariskantoor over 2016 een totaalbedrag van € 10.867,01 (inclusief BTW) heeft betaald voor de doorbelasting van werkzaamheden voor circa 89 hypotheekdossiers. De betaling aan de Hypotheker komt neer op € 122,10 per akte en bedraagt daarmee minstens een kwart van de door de kandidaat-notaris bij de cliënt in rekening gebracht totaalprijs (honorarium en kosten).

4.23.    De kandidaat-notaris betwist dat sprake is van provisie. De kandidaat-notaris voert in dit verband aan dat het altijd aan de cliënt was om een notaris te kiezen uit de in de offerte van de Hypotheker geboden opties. Daar komt bij dat de notaris voor cliënten die De Hypotheker aanbracht geen hoger tarief hanteerde.

De kandidaat-notaris betwist - voor het geval het provisieverbod ruim zou worden uitgelegd - dat hij in strijd heeft gehandeld met het provisieverbod. De kandidaat-notaris voert aan dat De Hypotheker niet alleen cliënten heeft aangebracht, maar dat zij ook diensten heeft verleend aan de notaris, te weten: het aanleveren van cliëntgegevens voor de concept-akten, het verrichten van marketinginspanningen en het faciliteren van een website. De kandidaat-notaris verwijst in dit verband naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 juni 2015 over de Hema-notarisservice (ECLI:NL:GHAMS:2015:2270).

4.24.    De kamer overweegt als volgt. Ingevolge artikel 9 Vbg 2011 is het een notaris niet geoorloofd provisie te betalen of te ontvangen voor het aanbrengen van opdrachten. In de door de kandidaat-notaris aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 juni 2015 heeft het hof geoordeeld over een notaris die zich had aangesloten bij de HEMA notarisservice. Het hof is tot de conclusie gekomen dat in dat geval van provisie geen sprake is, omdat niet de HEMA of Novataris B.V. de notaris kiest waar de akte zal worden gepasseerd, maar de cliënt zelf de keuze maakt uit de op de website vermelde notarissen, verbonden aan de HEMA notarisservice. Volgens de kandidaat-notaris is dat hier ook aan de orde. De kandidaat-notaris heeft in dit verband gesteld dat de samenwerking met De Hypotheker is aangegaan onder de strikte voorwaarde dat per cliënt naast het kantoor van de kandidaat-notaris nog twee andere notariskantoren in de offerte zouden worden opgevoerd. De kamer overweegt dat uit de uitspraak van het hof volgt dat bij de HEMA notarisservice cliënten uit aanmerkelijk meer dan drie notarissen kunnen kiezen. Nog los van de vraag of een vergelijking met de HEMA-notarisservice in dit geval dus wel opgaat, heeft de kandidaat-notaris de door hem gestelde afspraak (over het aantal optionele notarissen dat De Hypotheker in haar offerte zou opnemen) op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl dat naar het oordeel van de kamer wel op zijn weg had gelegen. Weliswaar voert de kandidaat-notaris aan dat deze afspraak mondeling is gemaakt, maar dat laat naar het oordeel van de kamer onverlet dat de kandidaat-notaris ter onderbouwing van zijn verweer bijvoorbeeld de volgende stukken in het geding had kunnen brengen:

- een verklaring van De Hypotheker waaruit de mondeling gestelde afspraak blijkt;

- een aantal offertes van De Hypotheker waaruit blijkt dat een cliënt naast het notariskantoor van de kandidaat-notaris uit nog twee andere notariskantoren kon kiezen.

Nu de kandidaat-notaris dit heeft nagelaten, heeft de kamer voldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de kandidaat-notaris De Hypotheker in 2016 een vergoeding heeft betaald voor de cliënten die zij hem heeft aangebracht. Daarmee heeft de kandidaat-notaris het provisieverbod overtreden. Voor zover de kandidaat-notaris hiertegen aanvoert dat De Hypotheker ook nog andere werkzaamheden heeft verricht dan de gebruikelijke werkzaamheden van een hypotheekadviseur, is de kamer met het BFT van oordeel dat de kandidaat-notaris ook hier onvoldoende heeft aangedragen ter onderbouwing van dit verweer, zodat de kamer hieraan voorbij gaat. De kamer komt dan ook tot de conclusie dat de kandidaat-notaris in strijd heeft gehandeld met artikel 9 Vbg 2011. De kamer zal klachtonderdeel II.a dus gegrond verklaren. 

b. geen juiste presentatie van het notariskantoor (bevinding 6.2.3. van het BFT-rapport)

4.25.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij niet heeft gezorgd voor een juiste en volledige presentatie van het notariskantoor. Het BFT voert in dit verband het volgende aan. Bij e-mailbericht van 24 maart 2014 heeft de KNB bezwaren geuit tegen de vestiging van het notariskantoor en De Hypotheker in hetzelfde pand. De kandidaat-notaris is hierop gestopt met deze locatie. De webpagina’s met betrekking tot het samenwerkingsverband tussen de kandidaat-notaris en De Hypotheker “[V]” waren tot en met maart 2017 nog zichtbaar. Cliënten die deze webpagina’s bezochten (en offertes aanvroegen) kregen de indruk dat “[V]” gevestigd was op [adres en plaatsnaam] en dus ook daar hun notariële diensten konden afnemen. Daarmee heeft de kandidaat-notaris in de periode april 2014 tot en met maart 2017 niet gezorgd voor een juiste en volledige presentatie van het notariskantoor. Dit is volgens het BFT in strijd met artikel 19 Vbg 2011.

4.26.    De kandidaat-notaris betwist dat het notariskantoor onjuist of onvolledig is gepresenteerd.

De kandidaat-notaris wijst erop dat de naam “[V]” betrekking heeft op het samenwerkingsverband met De Hypotheker en dat dit samenwerkingsverband is voortgezet nadat de kandidaat-notaris geen kantoor meer hield aan [adres en plaatsnaam]. Welswaar stond dit adres nog wel vermeld op de website van “[V]”, maar De Hypotheker was daar ook nog steeds gevestigd en er kon worden doorgeklikt naar de website van het notariskantoor. Er is dus nooit een onjuiste indruk gewekt. Nadat de kandidaat-notaris geen kantoor meer hield op hetzelfde adres als De Hypotheker, is er volgens hem nooit een cliënt geweest die heeft verzocht om de akte op die locatie te passeren.

De kandidaat-notaris voert voorts aan dat hij - nadat de samenwerking met De Hypotheker per 1 januari 2017 is beëindigd - de nodige inspanningen heeft verricht om de website offline te krijgen.

De kandidaat-notaris betwist voorts dat - zo al sprake zou zijn van een onjuiste of onvolledige presentatie - dit klachtwaardig in de zin van artikel 19 Vbg 2011 zou zijn. De ratio van dit artikel is dat potentiële cliënten niet mogen worden misleid. De ratio is niet zozeer het verzekeren van de onafhankelijkheid van notarissen. De kandidaat-notaris wijst in dit verband naar de toelichting bij dit artikel en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 augustus 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:3228).

4.27.    De kamer overweegt het volgende. Op grond van artikel 19 Vbg 2011 draagt een notaris bij het naar buiten optreden zorg voor een juiste en volledige presentatie van het kantoor. De toelichting bij artikel 19 Vbg 2011 luidt als volgt:

“Onder naar buiten optreden wordt verstaan: het in het kader van de praktijkuitoefening doen van mededelingen, kennisgevingen of aankondigingen dan wel het zich op andere wijze naar buiten presenteren door de notaris of door een samenwerkingsverband als zodanig. Ook het gebruik van internetadressen valt onder het begrip ‘naar buiten optreden’ (zie Hof Amsterdam 9 oktober 2003, nr. 327/2003 NOT). De aanduiding van een kantoor moet met de werkelijkheid overeenstemmen. Zo mag een notariskantoor zich niet ‘notariskantoor Delft’ of notarispraktijk Amsterdam’ noemen, omdat in Delft en Amsterdam meer notariskantoren gevestigd zijn.”

De kamer stelt voorop dat de klacht van het BFT zich niet richt op het gebruik van de naam van het samenwerkingsverband “[V]”, maar op het wekken van de indruk bij (potentiële) cliënten dat het notariskantoor vanaf april 2014 nog op de locatie aan [adres en plaatsnaam] was gevestigd, terwijl dat niet meer het geval was.

De kandidaat-notaris heeft erkend dat het notariskantoor vanaf april 2014 niet meer kantoor hield op hetzelfde adres als De Hypotheker, terwijl dat adres nog wel op de website van “[V]” is blijven staan tot en met maart 2017. Daarna is de website uit de lucht gehaald. De kamer is met het BFT van oordeel dat met het vermelden van bedoeld adres op de website van “[V]” vanaf april 2014 de onjuiste indruk is gewekt dat De Hypotheker en het notariskantoor op hetzelfde adres waren gevestigd, terwijl alleen De Hypotheker vanaf april 2014 nog op dat adres kantoor hield. De kandidaat-notaris heeft daarmee via de website van “[V]” niet gezorgd voor een juiste presentatie van het notariskantoor. Dat bezoekers van de website van “[V]” volgens de kandidaat-notaris konden doorklikken naar de website van het kantoor en op die wijze het juiste adres van het notariskantoor konden achterhalen, doet niets af aan dit oordeel. Op de website van “[V]” zou alleen dan van een juiste presentatie van het notariskantoor sprake zijn geweest, indien - naast het adres van De Hypotheker - ook het adres van het notariskantoor was genoemd.

4.28.    Op grond van het vorenstaande zal klachtonderdeel II.b gegrond worden verklaard.   

Klachtonderdeel III (handelen in strijd met de poortwachtersrol volgens de verplichtingen uit de Wna en de Wwft, te weten de Wwft-opleidingsplicht, de onderzoeksplicht/weigeringsplicht, de Belehrungspflicht, de zorgvuldigheidsplicht, het Wwft-cliëntenonderzoek en de Wwft-meldingsplicht)

4.29.    Klachtonderdeel III bestaat uit acht subonderdelen (a tot en met h), die de kamer hierna puntsgewijs zal behandelen.

a. Wwft-opleidingsverplichting (bevinding 5.1.1. van het BFT-rapport)

4.30.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat zijn medewerkers - in ieder geval in de periode van 2013 tot en met 2015 - over onvoldoende kennis beschikten om een toereikend cliëntenonderzoek uit te voeren en/of ongebruikelijke transacties te herkennen. Daarmee heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 35 Wwft. Ook verwijt het BFT de kandidaat-notaris dat hijzelf in deze periode geen cursussen heeft gevolgd en daarmee niet heeft voldaan aan artikel 2a Wwft.

4.31.    De kandidaat-notaris voert het volgende verweer. Hij heeft op 12 juni 2012 en - na het onderzoek van het BFT - op 11 september 2017 en 9 november 2017 Wwft-cursussen gevolgd. De notaris heeft in december 2016 een Wwft-cursus gevolgd en daarvan kantoorbreed verslag gedaan. Daarnaast hebben twee medewerkers van de kandidaat-notaris in 2017 en 2018 een Wwft-cursus gevolgd. Ook andere medewerkers hebben een Wwft-cursus gevolgd en er is in mei 2018 een kantoorbrede cursus gehouden voor alle medewerkers. De kandidaat-notaris erkent dat hij tussen 2012 en 2017 wellicht beter nog een cursus had kunnen volgen, maar hij bestrijdt dat het kennispeil op het notariskantoor te laag zou zijn. Er zijn, aldus de kandidaat-notaris, draaiboeken en een uitgebreid risicobeleid aanwezig en alle medewerkers zijn voldoende ervaren om risico’s te kunnen inschatten. De kandidaat-notaris geeft aan dat er in de periode waarop het onderzoek ziet - ruim vier jaar - enkele medewerkers minder kundig zijn gebleken. Deze medewerkers zijn volgens de kandidaat-notaris niet langer werkzaam op het notariskantoor.

4.32.    De kamer overweegt het volgende. In artikel 35 Wwft staat vermeld:

“Een instelling draagt er zorg voor dat haar werknemers, alsmede de dagelijks beleidsbepalers voor zover relevant voor de uitoefening van hun taken en rekening houdend met de risico’s, aard en omvang van de instelling, bekend zijn met de bepalingen van deze wet en periodiek opleidingen genieten die hen in staat stellen een ongebruikelijke transactie te herkennen en een cliëntenonderzoek goed en volledig uit te voeren.”

Uit het relaas van de kandidaat-notaris volgt dat in de periode 2013 tot eind 2016 niemand op het notariskantoor periodieke opleiding met betrekking tot de Wwft heeft genoten. Ten aanzien van de daaraan voorafgaande periode heeft de kandidaat-notaris enkel aangevoerd dat hij in 2012 een Wwft-cursus heeft gevolgd. Dit leidt tot de conclusie dat de kandidaat-notaris onvoldoende heeft zorggedragen voor periodieke opleiding in de zin van artikel 35 Wwft voor zichzelf en de werknemers. Hetgeen overigens is aangevoerd kan daaraan niets afdoen. Klachtonderdeel III.a zal dan ook gegrond worden verklaard.

b. contante betalingen (bevinding 6.3.1. van het BFT-rapport)

4.33.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat in zes dossiers de koper bedragen contant aan de kandidaat-notaris heeft betaald, terwijl in de leveringsakten staat vermeld dat de gehele koopsom is overgemaakt op de derdengeldenrekening. Het gaat om de volgende dossiers en contante bedragen:

1. dossier [a]                            €10.000,--;

2. dossier [b]                           €  7.900,--;

3. dossier [c]                            €  9.389,--;

4. dossier [d]                            €  8.223,--;

5. dossier [e]                            €  6.322,--;

6. dossier [f]                             €  2.885,--.

Dit is, aldus het BFT, in strijd met artikel 17 Wna, de toelichting bij artikel 3 Wna en artikel 6 Vbg 2011.

4.34.    De kandidaat-notaris voert hiertegen aan dat in drie dossiers een contante betaling is gedaan vanwege bijkomende kosten. In die drie leveringsakten is dus niet in strijd met de waarheid verklaard dat de koopsom is overgemaakt op de derdengeldenrekening van de kandidaat-notaris. In de andere drie dossiers is sprake van een vergissing. Bij het opstellen van de concept-akten was de betreffende medewerker in de veronderstelling dat de bedragen op de derdengeldenrekening zouden worden gestort, waarna bij het passeren bleek dat een gering deel contant werd voldaan.

De kandidaat-notaris heeft zijn werkwijze inmiddels aangepast en houdt nog scherper toezicht op het betalingsverkeer voorafgaand aan het passeren van een akte. De door het BFT geconstateerde slordigheden kunnen dus niet meer voorkomen. De kandidaat-notaris heeft ook de formuleringen in de akten gewijzigd voor het geval kort voor het passeren blijkt dat een cliënt een bijbetaling doet.

4.35.    De kamer overweegt als volgt. De kandidaat-notaris heeft erkend dat in drie dossiers een deel van de koopprijs contant aan de kandidaat-notaris is betaald en dat dus in strijd met de waarheid in die leveringsakten staat vermeld dat de gehele koopsom is overgemaakt naar de derdengeldenrekening.

Ter zitting heeft het BFT betwist dat in de drie overige dossiers sprake zou zijn geweest van contante betaling van alleen de bijkomende kosten, zoals de kandidaat-notaris aanvoert. Gelet op de betwisting door het BFT en het in het BFT-rapport opgenomen overzicht van betalingen, had het op de weg van de kandidaat-notaris gelegen om nader te motiveren en te onderbouwen dat in drie dossiers de contante betaling geen betrekking zou hebben op de koopprijs. Door dit niet te doen en niet eens aan te geven om welke drie dossiers het zou gaan, heeft de kamer voldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de kandidaat-notaris zes leveringsakten heeft gepasseerd waarin in strijd met de feitelijke gang van zaken staat vermeld dat de volledige koopsom op de derdengeldenrekening van de kandidaat-notaris was gestort. De kandidaat-notaris heeft daarmee onzorgvuldig en in strijd met artikel 17 Wna gehandeld. Klachtonderdeel III.b zal daarom gegrond worden verklaard.

c. onderzoek herkomst koopsom (bevinding 6.3.2. van het BFT-rapport)

4.36.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij in vier dossiers geen onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de contante betalingen, terwijl dit - gelet op de in het BFT-rapport geschetste omstandigheden - wel voor de hand had gelegen. Het gaat om de hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel III.b genoemde dossiers 1, 2, 3 en 6. In het BFT-rapport staat over deze dossiers het volgende vermeld:

       “1.   Dossier [a] ( [adres en plaatsnaam] )

In dossier [a] wordt een hypotheek overgesloten, welke door [de kandidaat-notaris] is

gepasseerd op 1 oktober 2013. Belanghebbende licht toe dat het een oude dame betrof die het

verschil tussen de oude en nieuwe hypotheek met geld van haar spaarrekening wilde bijbetalen.

Omdat dit kennelijk niet bijtijds vanaf de spaarrekening naar haar privé rekening kon worden

overgemaakt heeft zij een deel per bank betaald en een deel te weten exact 10.000 in contanten.

Op 26 september 2013, enkele dagen voor het passeren van de hypotheekakte wordt een bedrag

van € 2.160 aan het notariskantoor overgemaakt, zodat nog exact € 10.000 ontbreekt. Dit bedrag

wordt contant meegenomen bij het passeren op 1 oktober 2013. Kennelijk is er bewust voor

gekozen om contant bij te betalen aangezien de bijbetaling per bank al op 26 september 2013

plaatsvond en de hypotheekakte op 1 oktober 2013 is gepasseerd. Aangezien de eerste bijbetaling

op 26 september 2013 plaatsvond, had de cliënt ook het gehele bedrag per bank kunnen

overmaken. Het lijkt er meer op dat door de interne regel van belanghebbende zelf niet meer dan

€ 10.000 in contanten is aangenomen. Het BFT merkt op dat een ‘oude dame’ nog al subjectief is.

De cliënt was ten tijde van passeren 67 jaar. Uit het dossier is niet gebleken dat   [de kandidaat-notaris]

onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de financiering van de contante bedragen (evenmin zijn

er aantekeningen in het dossier aangetroffen dat het spaargeld betrof). Het cliëntenonderzoek heeft

daarmee niet de vereiste diepgang gehad en de notaris heeft zijn onderzoeksplicht en eigen taak op

dit punt niet op de juiste wijze ingevuld. Het BFT concludeert hieruit dat sprake is van overtreding van artikel 3 en 33 Wwft omdat uit het dossier niet blijkt wat de bron van de middelen die bij de transactie is  gebruikt. De gegevens van het cliëntenonderzoek zijn niet op toegankelijke wijze vastgelegd.

      2 .      Dossier [b] ( [adres en plaatsnaam] )

Op 30 januari 2013 is door [de kandidaat-notaris] een akte van levering gepasseerd van [adres en plaatsnaam] . In het dossier is een aantekening van uw kantoormedewerker aangetroffen  waarop is vermeld dat het accepteren van een dergelijk groot bedrag in contanten zal leiden tot  melding bij de autoriteiten (bijlage 8e).

Ook is dit aan de cliënt medegedeeld. Kennelijk vond de behandelaar van het notariskantoor

de omvang van het contante bedrag groot. Volgens [de kandidaat-notaris] is de woning aangekocht als belegging voor de verhuur en staat deze nog steeds op naam van de koper. Uit het dossier is verder op te maken dat de koper, de heer [B] docent economie is, aangezien hij het adres [e-mailadres] . Volgens [de kandidaat-notaris] betreft het hier volgens mededeling cliënt spaargeld. Uit het dossier is niet op te maken dat vragen zijn gesteld over de bron van de middelen, evenmin is over de uitkomsten iets vastgelegd.

Het BFT concludeert hieruit dat sprake is van overtreding van artikel 3 en 33 Wwft omdat uit het  dossier niet blijkt wat de bron van de middelen die bij de transactie is gebruikt. De gegevens van  het cliëntenonderzoek zijn niet op toegankelijke wijze vastgelegd.

3.      Dossier [c] ( [adres en plaatsnaam] )

Op 12 juni 2013 wordt door de waarnemer mevrouw mr. [X] de leveringsakte gepasseerd van [adres en plaatsnaam] . In dit dossier wordt een bedrag van € 9.382 contant bij betaald en een bedrag van € 59.000 per bank uit eigen middelen. Het restant wordt gefinancierd middels een lening. Volgens [de kandidaat-notaris] betreft het hier volgens mededeling cliënt spaargeld. Uit het dossier is niet op te maken dat vragen zijn gesteld over de bron van de middelen, evenmin is over de uitkomsten iets vastgelegd. Het BFT concludeert hieruit dat sprake is van overtreding van artikel 3 en 33 Wwft omdat uit het dossier

niet blijkt wat de bron van de middelen die bij de transactie is gebruikt. De gegevens van het  cliëntenonderzoek zijn niet op toegankelijke wijze vastgelegd.  Hoewel de transactie is gepasseerd door een waarnemer, blijft [de kandidaat-notaris] tevens

eindverantwoordelijk (artikel 1, eerste lid, sub c Wna juncto artikelen 3 en 14 Vbg 2011).

4.      Dossier [f] ( [adres en plaatsnaam] )

Op 24 september 2014 is door [de kandidaat-notaris] de leveringsakte gepasseerd van [adres en plaatsnaam] . In dit dossier is het bij te betalen bedrag relatief laag (€ 2.885). Het bedrag is echter, gezien de kasadministratie en de overige contante betalingen in deze maand, vermoedelijk (geheel of gedeeltelijk) voldaan in coupures van € 500 (bijlage 8f). Dit kan worden afgeleid uit de afstortingen van deze biljetten in die maand bij de bank. Gezien de gebruikte coupures (500 biljetten) had het op de weg van de notaris gelegen hier nadere vragen over te stellen.

Aangezien het coupures van 500 betreft, kan zeer worden afgevraagd of dit regulier spaargeld is

(zoals gesteld door [de kandidaat-notaris] ) omdat deze biljetten niet courant zijn. In een dergelijk geval

mag nader onderzoek van de notaris worden verwacht. Uit het dossier is niet op te maken dat

vragen zijn gesteld over de bron van de middelen, evenmin is over de uitkomsten iets vastgelegd.

Het BFT concludeert hieruit dat sprake is van overtreding van artikel 3 Wwft én 33 Wwft, omdat

uit het dossier niet blijkt wat de bron van de middelen die bij de transactie is gebruikt. De

gegevens van het cliëntenonderzoek zijn niet op toegankelijke wijze vastgelegd.”

Het BFT komt tot de conclusie dat de notaris in elk van deze vier dossier in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3 (cliëntenonderzoek) en 33 (vastlegging van het cliëntenonderzoek) Wwft.

4.37.    De kandidaat-notaris betwist dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. Volgens de kandidaat-notaris gaf het risicoprofiel van de cliënten in de onderzochte dossiers geen aanleiding voor een nader onderzoek naar de herkomst van de koopsom. In alle vier de dossiers kwam het de kandidaat-notaris niet ongeloofwaardig voor dat de contante bedragen spaargeld betroffen. Ten aanzien van het vierde dossier betwist de kandidaat-notaris dat de contante betaling van € 2.885,-- in coupures van € 500,-- heeft plaatsgevonden. Dit kan niet worden afgeleid uit de kasadministratie. Betalingen van € 500,-- werden en worden volgens de kandidaat-notaris met voorzichtigheid aangenomen. Bovendien waren er in die periode meerdere boekingen opgenomen in de kasadministratie waarbij sprake zou kunnen zijn geweest van coupures van € 500,--.

4.38.    De kamer overweegt als volgt. Op grond van artikel 3 lid 1 Wwft moet een notaris ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme een cliëntenonderzoek verrichten. Lid 8 van hetzelfde artikel bepaalt dat het cliëntenonderzoek aantoonbaar wordt afgestemd op de risicogevoeligheid voor witwassen of financiering van terrorisme van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie. Lid 9 bepaalt vervolgens dat een notaris bij het bepalen van de risicogevoeligheid, bedoeld in het achtste lid, tenminste rekening houdt met de in bijlage I bij de vierde anti-witwasrichtlijn genoemde risicovariabelen.

Het BFT heeft, gelet op het gemotiveerde verweer van de kandidaat-notaris, onvoldoende aanknopingspunten aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat de kandidaat-notaris in de genoemde vier dossiers een (verscherpt) cliëntenonderzoek naar de herkomst van de contante gelden had moeten doen. Bij dit oordeel speelt het volgende mee. De onderhavige transacties hebben in 2013/2014 plaatsgevonden. Destijds was een notaris verplicht om een cliëntenonderzoek te verrichten, indien hij een incidentele transactie verrichtte ten behoeve van een cliënt van ten minste € 15.000,-- in contant geld. Tegenwoordig is die grens bepaald op € 10.000,-- in contant geld (artikel 3 lid 6 Wwft). De in de vier dossiers verrichte contante betalingen blijven allemaal onder de destijds geldende grens van € 15.000,--. De kamer acht het standpunt van de kandidaat-notaris, inhoudende dat het risicoprofiel in de vier dossiers laag was, begrijpelijk. Het had op de weg van het BFT gelegen om nader te motiveren en te onderbouwen welke concrete risicofactoren hadden moeten leiden tot een verscherpt cliëntenonderzoek. Dit heeft het BFT nagelaten. Daar komt bij dat ten aanzien van dossier 4 niet kan worden vastgesteld dat de contante betaling van € 2.885,-- in coupures van € 500,-- heeft plaatsgevonden. De kamer is daarom van oordeel dat de kandidaat-notaris niet in strijd heeft gehandeld met artikel 3 noch met artikel 33 Wwft en zal klachtonderdeel III.c daarom ongegrond verklaren.

d. ABC-transactie (bevindingen 6.4.2. en 6.4.3. van het BFT-rapport)

4.39.    In het BFT-rapport staat met betrekking tot de transactie in dossier [g] het

volgende vermeld:

“Bij het doornemen van het kasboek 2013 is het BFT gestuit op een nota van afrekening waarbij de

kosten van de overdracht werden betaald door een ander dan de koper. Op de nota van afrekening

was dit met de hand bijgeschreven. Ook was op de nota van afrekening van de koper vermeld “adres

onbekend buitenland” (bijlage 9a).

Bij raadpleging van het dossier bleek dit te gaan om een ABC transactie.

Verkoper

Koper

leveringsdatum 

Notaris

Koopovk 

Prijs

De heer [Y]

[BV 1]

21 september 2012

[Z]

Onbekend

€ 40.000

[BV 1]

[moeder]

28 mei 2014

[de kandidaat-notaris]

30 november 2013

€ 25.000

Dit dossier betreft de BC-levering op 28 mei 2014 van [adres en plaatsnaam] voor € 25.000

(bijlage 9b), welke akte is gepasseerd door [de kandidaat-notaris] . De AB-levering (voor de koopsom van

€ 40.000) vond plaats op 21 september 2012 bij notaris [Z] . Belanghebbende heeft naast de

leveringsakte BC ook de daarbij behorende koopovereenkomst opgesteld c.q. begeleid.

In het dossier is geen correspondentie aangetroffen met de koper ([moeder] ) noch

met de verkoper ( [BV 1] , eigendom van [de zoon] ), alleen met [de tussenpersoon] .

Uit emails aangetroffen in het dossier blijkt dat [de tussenpersoon] zowel de nota van afrekening van de

koper als die van de verkoper ontvangt. Ook blijkt dat [de tussenpersoon] het bedrag van de koopsom dat

nog resteert, € 740,25 op 17 februari 2014 (kennelijk namens de koper) in contanten heeft voldaan.

De koopsom wordt verrekend met een schuld die verkoper nog had aan koper ter waarde van

€ 25.000 (onderhandse akte van geldlening). Door [de kandidaat-notaris] is toegelicht dat deze vordering is opgesteld door [de tussenpersoon] . Volgens [de kandidaat-notaris] waren de verkoper en de koper familie van elkaar (zoon-moeder). [De tussenpersoon] was volgens [de kandidaat-notaris] een bevriende relatie van de familie die zowel zoon als moeder al jarenlang kenden en mitsdien van beide partijen het vertrouwen genoot.

Door hun verblijf in het buitenland hebben zowel koper als verkoper [de tussenpersoon] ingeschakeld als

tussenpersoon. Het BFT heeft deze toelichting overigens niet kunnen verifiëren, omdat hierover in

het dossier geen aantekeningen over zijn aangetroffen.

De koper kiest woonplaats ten kantore van uw notariskantoor. De Woz-waarde bedroeg

€ 64.000 (belastingjaar 2013). Op 1 mei 2014 is op verzoek van de verkoper het pand getaxeerd op

€ 37.000 door [de makelaar] , makelaar en beëdigd taxateur (bijlage 9c). Volgens de leveringsakte

is over een bedrag van € 40.000 overdrachtsbelasting afgedragen. In de notariële volmachten tot

aankoop en verkoop is geen koopprijs ingevuld. In de notulen van de Vereniging van eigenaren wordt

gesproken over een Direct Aanschrijving Onderhoud. Tot een daadwerkelijke aanschrijving is het

evenwel niet gekomen.”

4.40.    Het verwijt van het BFT valt uiteen in de volgende vier onderdelen die de kamer hierna

afzonderlijk zal bespreken.

     1. dienstweigering (bevinding 6.4.2.1. van het BFT-rapport)

4.41.    Het BFT stelt dat de kandidaat-notaris zijn diensten had moeten weigeren of opschorten vanwege het niet verklaarbare verschil tussen de koopsom (€ 25.000,--) en de taxatiewaarde (€ 37.000,--) van de betreffende onroerende zaak. De koopsom was ongeveer 32% lager dan de taxatiewaarde. Verder speelt mee dat de betrokken tussenpersoon optrad voor de koper en de verkoper en dat de onroerende zaak zich in een mogelijke probleemwijk in [plaatsnaam] bevond. Voor meer omstandigheden verwijst het BFT naar haar rapport. Door de leveringsakte toch te passeren heeft de kandidaat-notaris volgens het BFT in strijd gehandeld met artikel 21 lid 2 Wna.

4.42.    De kandidaat-notaris betwist dat sprake is van een ABC-transactie, omdat het tijdsbestek tussen de eerste leveringsakte, die is gepasseerd door een andere notaris en de tweede leveringsakte, die hij zelf heeft gepasseerd, langer dan zes maanden is, te weten: ruim 20 maanden.

De kandidaat-notaris betwist ook dat hij zijn diensten had moeten weigeren. Volgens de kandidaat-notaris heeft hij wel degelijk onderzoek gedaan naar het prijsverschil en heeft dat geleid tot de conclusie dat er geen gronden waren voor dienstweigering. De verkoper betrof [de zoon] (hierna: de zoon), althans zijn onderneming [BV 1] en de koper was zijn moeder, [de moeder] (hierna: moeder). Moeder had een vordering uit geldlening op de onderneming van de zoon. De door moeder verschuldigde koopprijs van de onroerende zaak is hiermee verrekend. De onderhandse akte die ten behoeve van de lening was opgesteld, had de kandidaat-notaris in handen. Er was dus naast de zakelijke relatie vooral sprake van een familierelatie: een zoon die de openstaande lening bij zijn moeder wilde terugbetalen. Naast de slechte staat van de onroerende zaak was het verschil tussen de WOZ-waarde, de aankoopwaarde en de verkoopwaarde verklaarbaar vanwege het familiaire “gun-element”. Dat de onroerende zaak zich mogelijk in een probleemwijk bevindt en de zoon en moeder dezelfde tussenpersoon hadden, zijn vanwege de familierelatie geen factoren die onvoldoende zijn verklaard. De kandidaat-notaris wijst erop dat de zoon en moeder de volmachten op het notariskantoor hebben ondertekend in het bijzijn van kandidaat-notaris [C]. Deze kandidaat-notaris heeft hen uitgebreid gesproken. In verband met woon- en werkactiviteiten verbleven de zoon en moeder in het buitenland. Zij hebben daarom [de tussenpersoon] als tussenpersoon (hierna: de tussenpersoon) ingeschakeld. Hij was een bevriende relatie van de familie. Moeder en de zoon kenden hem al jaren en vertrouwden hem. De omstandigheid dat de tussenpersoon de kosten koper contant heeft voldaan, is niet opmerkelijk, te meer het om een gering bedrag ging (€ 740,25).

4.43.    De kamer overweegt dat op een notaris in beginsel een ministerieplicht rust, die is omschreven in artikel 21 lid 1 Wna:

“De notaris is verplicht de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten, behoudens het bepaalde in het tweede, derde, en vierde lid.”

Van de in dit artikellid genoemde uitzonderingen is vooral het tweede lid van belang, waarin wordt omschreven wanneer de notaris dienst moet weigeren:

“De notaris is verplicht zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft.”

Bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt dient een notaris zijn dienst te weigeren of zich door nader onderzoek te overtuigen van het geoorloofde karakter ervan. De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen. Deze zorgplicht kan ertoe leiden dat een notaris gegronde redenen heeft als bedoeld in artikel 21 lid 2 Wna om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren of op te schorten.

In artikel 6 Vbg 2011 is artikel 21 lid 2 Wna verder geconcretiseerd:

“1 De notaris is verplicht zijn dienst te weigeren indien hij de redelijke overtuiging of het vermoeden heeft dat  misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde of feitelijk overwicht.

2    De notaris is verplicht zijn dienst te weigeren indien hij de redelijke overtuiging of het vermoeden heeft dat  de inhoud van de akte waarvoor zijn tussenkomst is ingeroepen in strijd is met de waarheid.

3    De notaris is verplicht zijn dienst te weigeren indien zijn medewerking wordt gevraagd aan het vaststellen van door hem niet controleerbare feiten.”

De kamer is van oordeel dat de kandidaat-notaris in dit geval gegronde redenen had om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren. Bij dit oordeel speelt mee dat de kandidaat-notaris heeft erkend dan wel niet heeft weersproken dat:

-        hij de koopovereenkomst en de levering van de onroerende zaak heeft begeleid;

-        alle correspondentie hierover met de tussenpersoon van moeder en de zoon heeft plaatsgevonden;

-        hij moeder en de zoon geen stukken heeft toegezonden;

-        hij de nota van afrekening voor moeder en de nota van afrekening voor de onderneming van de zoon aan alleen de tussenpersoon heeft gezonden;

-        de tussenpersoon de overeenkomst van geldlening tussen moeder en de onderneming van de zoon heeft opgesteld en dat de hierin vermelde vordering van moeder op de onderneming van de zoon is verrekend met de door moeder aan de onderneming van de zoon te betalen koopprijs;

-        de tussenpersoon het bedrag van de koopsom dat door moeder via de kandidaat-notaris moest worden betaald, in contanten heeft voldaan;

-        moeder en de zoon (namens zijn onderneming) per volmacht hebben meegewerkt aan de akte van levering en in de betreffende volmachten geen koopprijs is opgenomen;

-        er een verschil bestaat tussen de koopprijs van de woning (€ 25.000,--), de taxatiewaarde (€ 37.000,--) en de waarde waarover moeder overdrachtsbelasting heeft betaald (€ 40.000,--);

-        er in het dossier geen verklaring aanwezig is voor de hiervoor genoemde verschillen tussen de verschillende waardes.

Tegen deze achtergrond had de kandidaat-notaris bedacht moeten zijn op de in artikel 6 Vbg 2011 genoemde gevallen, waarin een notaris zijn dienst moet weigeren. Naar het oordeel van de kamer had de kandidaat-notaris in de gegeven omstandigheden nader onderzoek moeten doen om:

- uit te kunnen sluiten dat misbruik werd gemaakt van juridische onkunde of feitelijk overwicht aan de zijde van moeder en/of de zoon;

- vast te kunnen stellen dat de inhoud van de akte (ten aanzien van bijvoorbeeld de koopprijs van de onroerende zaak en de verrekening van de koopprijs met de vordering van moeder op de onderneming van de zoon) waarvoor zijn tussenkomst was ingeroepen, overeenkwam met de waarheid; en

- de door hem vast te stellen feiten te kunnen controleren (door middel van bijvoorbeeld verificatie bij moeder en de zoon).

Het is de kamer niet gebleken dat de kandidaat-notaris dit onderzoek heeft gedaan. De kamer is daarom van oordeel dat de kandidaat-notaris in strijd heeft gehandeld met artikel 21 lid 2 Wna jo artikel 6 Vbg 2011.

4.44.    Op grond van het voorgaande zal klachtonderdeel III.d ten aanzien van verwijt 1 gegrond worden verklaard.

     2. Belehrungspflicht/informatieplicht (bevinding 6.4.2.2. van het BFT-rapport) en

     3. zorgvuldigheid (bevinding 6.4.2.3 van het BFT-rapport)

4.45.    Volgens het BFT heeft de kandidaat-notaris niet voldaan aan zijn Belehrungsfplicht/ informatieplicht. In het dossier is geen correspondentie aangetroffen tussen de behandelaar en moeder of de zoon. Alle correspondentie is gegaan via de tussenpersoon. Het BFT kan de toelichting van de kandidaat-notaris omtrent de vervulling van de Belehrungspflicht niet verifiëren, omdat hierover geen aantekeningen in het dossier zijn aangetroffen. In het dossier zijn ook geen concepten van akten van levering aangetroffen die al dan niet naar moeder of de zoon zijn verzonden. De kandidaat-notaris heeft daarom volgens het BFT in strijd gehandeld met artikel 43 Wna.

Het BFT verwijt de kandidaat-notaris verder dat hij geen koopsom heeft ingevuld of laten invullen op de notariële volmachten. De kandidaat-notaris kon dus niet weten en heeft ook niet geverifieerd of de zoon en moeder de onroerende zaak voor € 25.000,-- wilden verkopen respectievelijk kopen. Er zijn in het dossier geen aantekeningen aangetroffen. De notaris heeft daarmee in strijd gehandeld met het in artikel 17 Wna neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.

4.46.    De kandidaat-notaris betwist dat hij zijn Belehrungspflicht/informatieplicht en zorgplicht  heeft geschonden. De Belehrung heeft mondeling plaatsgevonden door kandidaat-notaris [C] tijdens het ondertekenen van de volmachten tot aan- en verkoop. De kandidaat-notaris heeft er op vertrouwd dat de Belehrung afdoende heeft plaatsgevonden, dat de koopprijs van € 25.000,-- het bedrag was waarvoor partijen de onroerende zaak wensten te (ver)kopen en dat kandidaat-notaris [C] hen heeft ingelicht over de mogelijkheid dat de Belastingdienst de overdracht als schenking zou kunnen aanmerken. De kandidaat-notaris erkent dat er geen concept-akten zijn verzonden, althans dat dit niet in het dossier is vastgelegd. Hij betreurt deze gang van zaken. De kandidaat-notaris meende dat het corresponderen met alleen de tussenpersoon volstond.

4.47.    De kamer overweegt dat de informatie-/Belehrungspflicht (artikel 43 lid 1 Wna) inhoudt dat een notaris zich ervan dient te vergewissen dat de verschijnende persoon de inhoud van de akte begrijpt en dat de akte de wil van de verschijnende persoon juist weergeeft. Het vervullen van deze verplichting behoort tot de essentie van het notariële ambt. De kamer is met het BFT van oordeel dat de kandidaat-notaris is tekortgeschoten aan bedoelde plicht, zijn zorgplicht en informatieplicht, te voldoen ten aanzien van de in de leveringsakte neergelegde inhoud. Bij dit oordeel speelt met name het volgende een rol.

a)     Voldoende aannemelijk is dat er geen concept van de leveringsakte (aan moeder en/of de zoon) is verzonden.

b)     In de door de moeder en de zoon getekende volmachten tot aan- en verkoop is geen koopprijs opgenomen.

c)     De kandidaat-notaris heeft alleen met de tussenpersoon gecommuniceerd.

d)     Uit het dossier blijkt niet dat moeder en de zoon mondeling zijn geïnformeerd over de inhoud van de leveringsakte.

e)     De kandidaat-notaris heeft de inhoud van de leveringsakte niet vóór het passeren geverifieerd bij moeder en/of de zoon.

De kamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat de kandidaat-notaris rondom de totstandkoming van de leveringsakte zijn zorgplicht, informatie- en Belehrungspflicht jegens moeder en de zoon heeft geschonden. De kandidaat-notaris heeft niet aangegeven wanneer de bespreking met kandidaat-notaris [C] zou hebben plaatsgevonden en wat door deze kandidaat-notaris precies is besproken met moeder en de zoon. Uit niets is gebleken dat moeder en de zoon tijdig - dus ruim vóór het passeren van de leveringsakte - in de gelegenheid zijn gesteld om kennis te nemen van de inhoud van de akte met een toelichting over de (juridische) gevolgen van de in de notariële akte opgenomen bepalingen. Door kennelijk enkel en alleen af te gaan op informatie van de tussenpersoon en deze informatie niet (voldoende) te verifiëren bij moeder en de zoon, heeft de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.48.     Op grond van het voorgaande zal klachtonderdeel III.d ten aanzien van de verwijten 2 en 3 gegrond worden verklaard.

     4. Wwft-meldingsplicht (bevinding 6.4.3 van het BFT-rapport)

4.49.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij de transactie niet als ongebruikelijk heeft aangemeld bij de Financial Intelligence Unit - Nederland (FIU-Nederland), terwijl er voldoende grond was te veronderstellen dat deze transactie verband zou kunnen houden met witwassen. Het BFT verwijst in dit verband naar de als bijlage 4 overgelegde bijlage 1 bij de Leidraad naleving Wwft voor notarissen van april 2011 (hierna: de Leidraad), die subjectieve indicatoren noemt voor het melden van ongebruikelijke transacties. Het BFT wijst in het bijzonder op de volgende in de Leidraad genoemde subjectieve indicatoren.

- B3: het correspondentieadres wijkt af van het reguliere adres. Afwezigheid van een regulier adres van de cliënt of door hem gebruikte entiteiten. Cliënt wens voor hem bestemde correspondentie op een niet regulier adres te ontvangen.

- D2: transacties die door hun omvang, aard, frequentie of uitvoering ongebruikelijk zijn.

- D6: transacties met van tevoren kenbaar verlies

- E2: aan- of verkopen tegen prijzen die beduidend afwijken van marktprijzen.

4.50.    De kandidaat-notaris betwist dat hij de transactie als ongebruikelijk had moeten signaleren en melden. Volgens hem zijn de indicatoren B3 en D2 uit de Leidraad niet van toepassing. Moeder en de zoon hadden wel degelijk een regulier adres, doch niet in Nederland maar in Turkije. De kandidaat-notaris erkent dat de indicatoren D6 en E2 uit de Leidraad mogelijk van toepassing zijn, maar daarvoor is volgens de kandidaat-notaris een afdoende verklaring gegeven.

4.51.    De kamer overweegt dat een notaris een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie op grond van artikel 16 Wwft onverwijld moet melden aan de FIU-Nederland, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden. De kamer is met het BFT van oordeel dat in dit geval de indicatoren B3, D2, D6 en E2 uit de Leidraad van toepassing zijn. Ten aanzien van indicator B3 heeft de kandidaat-notaris weliswaar aangevoerd dat er wel degelijk een regulier adres van moeder en de zoon aanwezig was, maar hij heeft dit niet onderbouwd. Sterker nog, op de door het BFT overgelegde nota van afrekening voor moeder staat vermeld: “Onbekend adres buitenland”. Het verweer van de kandidaat-notaris slaagt dus niet.

De door de kandidaat-notaris aangevoerde omstandigheden en de door hem gegeven uitleg van de indicatoren laten onverlet dat de indicatoren van toepassing zijn. De toepasselijkheid van deze indicatoren brengt met zich dat de kandidaat-notaris een verplichte melding in de zin van de Wwft had moeten doen bij de FIU-Nederland, hetgeen hij heeft nagelaten. Daarmee heeft de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel III.d zal ten aanzien van verwijt 4 daarom gegrond worden verklaard.

e. levering aandelen [BV 2] en [BV 3] [h] (bevinding 6.5.1 van het BFT-rapport)

4.52.    In het BFT-rapport staat met betrekking tot de transactie in dossier [h] het volgende vermeld:

Op 10 juni 2014 worden alle aandelen in [BV 2] geleverd door de heer [D] aan [BV 4] voor een prijs van € 115.000 (bijlage l0a). Op dezelfde dag worden door de heer [D] ook de aandelen [BV3] geleverd aan [BV 4] voor een prijs van € 54.000 (bijlage 10b).

Belanghebbende verzorgt de aandelenoverdracht. Volgens [de kandidaat-notaris] is het doel van de

aandelenoverdracht om een fiscale eenheid te creëren voor de vennootschapsbelasting tussen [BV 4] (houdster) en [BV 2] en [BV 3] . De heer [D] is eigenaar van [BV 4] en ook van [BV 2] en [BV 3] ; het betreft derhalve een interne verhanging.

De koopsom voor [BV 2] wordt blijkens de akte van als volgt voldaan: voor € 8.000 door

overname van de schuld in rekening courant tussen verkoper en vennootschap, voor het restant

€ 107.000 door rechtstreekse betaling aan de verkoper wegens overname van roerende zaken.

De koopsom voor de aandelen [BV 3] wordt blijkens de akte van als volgt voldaan:

voor € 18.000 door overname van de schuld in rekening courant tussen verkoper en vennootschap,

voor het restant € 36.000 door rechtstreekse betaling aan de verkoper wegens overname van roerende zaken.

[BV 2] betreft een tandartsenpraktijk, [BV 3] is een beveiligingsbedrijf.

Sinds 12 februari 2015 is de heer [E] de bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 2] . Deze aandelenoverdracht is niet door belanghebbende verzorgd.

Op 24 maart 2015 gaat [BV 2] failliet. De aandelen in [BV 3] (thans genaamd: [BV 5] ) zijn nog steeds in handen van [BV 4] (thans genaamd: [BV 6] ).

Per email van 17 maart 2014 wordt door de heer [F] van [het administratiekantoor] , het administratiekantoor vermeld wat de koopsom is van beide vennootschappen: “de koopsom voor [BV 2] wordt bepaald op 115.000 euro. Geplaatst kapitaal € 8.000 en roerende zaken € 107.000. De koopsom voor [BV 3] , wordt bepaald op € 54.000 (geplaatst kapitaal 18.000 en roerende zaken € 36.000)  (bijlage l0c).

Door de behandelaar wordt op 16 mei 2014 aan het administratiekantoor gevraagd of

er bewijsstukken of financiële gegevens zijn die strekken tot onderbouwing van de koopsom

(eventueel een overname balans), ln het dossier is echter hierop geen antwoord gekomen. Naar

aanleiding van vragen van het BFT antwoordt [de kandidaat-notaris] :“wij wijzen partijen er altijd op dat

het mogelijk is dat de waarde die zij aan de onderneming toekennen af kan wijken van wat de

belastingdienst hiervan denkt en dat zij voor dit afwijkende aanslagen kan opleggen. Het BFT heeft

hierover overigens geen aantekeningen of emails over aangetroffen in het dossier.”       

Het verwijt van het BFT valt uiteen in de volgende twee onderdelen.

     1. onderzoeksplicht (bevinding 6.5.1.1 van het BFT-rapport) en

     2. dienstweigering (bevinding 6.5.1.2. van het BFT-rapport)

4.53.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De kandidaat-notaris heeft te weinig doorgevraagd om de koopsom van de aandelen daadwerkelijk te (kunnen) toetsen. Zo ontbreken onderliggende balansen. Relevante vragen over de onderbouwing van de koopsom zijn wel gesteld, maar de uitkomsten daarvan zijn niet afgewacht. De onderbouwing zoals opgenomen in de akten van levering is onvoldoende, mede gezien de grote afwijking tussen de jaarrekeningen en de koopsom. De kandidaat-notaris heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 17 Wna.

In het licht van deze omstandigheden stelt het BFT dat de kandidaat-notaris zijn diensten had moeten weigeren of opschorten, hetgeen hij niet heeft gedaan. De kandidaat-notaris heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 21 Wna jo artikel 6 Vbg 2011.

4.54.    De kandidaat-notaris erkent ten aanzien van deze twee verwijten dat hij onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De kandidaat-notaris wijst erop dat de aandelenoverdrachten hebben plaatsgevonden kort nadat het protocol van de oud-notaris vacant werd. Dat was een drukke opstartperiode waarin de nalatigheid van de oud-notaris in volle omvang duidelijk werd. De kandidaat-notaris heeft zijn werkwijze inmiddels zo aangepast dat tegenwoordig een grondiger onderzoek naar de koopsom wordt verricht.

4.55.    De kamer overweegt het volgende. Met de erkenning van de kandidaat-notaris staat vast dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de koopprijs van de aandelen en dat hij zijn diensten had moeten weigeren of opschorten. De kamer zal de verwijten van klachtonderdeel III.e dan ook gegrond verklaren.

f. oprichting [BV 7] [i] (bevinding 6.5.2. van het BFT-rapport)

4.56.    In het BFT-rapport staat met betrekking tot de transactie in dossier [i] het

volgende vermeld:

“In de kantooragenda op 3 juli 2013 is vermeld dat een afspraak is gemaakt voor de oprichting van

een B.V. door de heer [G] (bijlage 11a).

[BV 7] is op 3 juli 2013 echter opgericht door de heer [H] , de akte is gepasseerd door [de kandidaat-notaris] bijlage 11b). Desgevraagd licht [de kandidaat-notaris] toe dat de heer [G] bij de afspraak aanwezig was.

De heer [H] is geïdentificeerd en diens identiteit geverifieerd. Er zijn geen cliëntgegevens

vastgelegd van de heer [G] . Uit de opgevraagde GBA gegevens blijkt dat dat de heer [H] op het adres [adres en plaatsnaam] is ingeschreven; tevens is vermeld dat de omschrijving van de aangifte adreshouding “hoofd instelling” is (bijlage l1c). Het adres [adres] is een activiteitencentrum en (besloten) woonlocatie [naam woonlocatie] van de [Groep] . Derhalve een woon en leefgemeenschap van ruim 300 mensen waarin mensen met een verstandelijke beperking wonen, werken en recreëren.

Volgens de behandelaar maakte de heer [H] een normale indruk en heeft als toelichting gegeven dat hij zijn eigen bedrijf wilde starten. De notariskosten voor de oprichting zijn contant voldaan.

Door de behandelaar (mr. [I] ) zijn ook de Kamer van Koophandel formulieren voorbereid en ingevuld. De inschrijving bij de Kamer van Koophandel is door de cliënt zelf gedaan.

De persoonlijk begeleider van de heer [H] heeft contact gezocht met [Groep] , die vervolgens contact heeft opgenomen met het notariskantoor op 12 juli 2013.

Op deze datum is een kopie van de onder bewind stelling van de heer [H] (sinds 2009 onder bewind) bijgevoegd (bijlage l1d).

Volgens [de kandidaat-notaris] was ten tijde van het aanmaken van het dossier een storing bij het Centraal Curateleregister, hetgeen ook blijkt uit het dossier. Voorts zou volgens belanghebbende de onderbewindstelling van de heer [H] niet zichtbaar zijn.

Vervolgens verzorgt belanghebbende de ontbinding van [BV 7] .

Op 13 juli 2013 is door de heer [H] aangifte gedaan van oplichting bij de politie; deze informatie is belanghebbende mogelijk niet bekend. In de aangifte is onder meer het volgende  opgenomen:

Hierna zijn we naar een notaris in [plaatsnaam] gereden. [J] reed ons weer naar [plaatsnaam] en  bracht ons uiteindelijk naar de notaris waarvan ik hier de papieren heb. Het is het notariskantoor [naam notariskantoor] . Dit notariskantoor is gevestigd op [adres en plaatsnaam] . [J] ging de  auto weer parkeren en [G] en ik gingen het notariskantoor binnen. Voordat wij naar binnen  gingen zei [G] tegen mij, zeg jij maar niets, laat mij maar het woord doen. Wij zijn samen  ongeveer een uur binnen geweest waarbij [G] het woord deed. Hierbij is uiteindelijk het document  opgemaakt voor de oprichting van een besloten vennootschap, voor een belwinkel genaamd [BV 7] en het document werd op mijn naam opgemaakt. Ik heb dit document getekend en [G] heeft  de kosten van de notaris betaald. [G] heeft hiervoor 500 euro betaald aan het notariskantoor.

De notaris vraagt zich in zijn reactie op 10 augustus 2017 (vraag d onderdeel D.2.3.) af of het BFT

van mening is dat te allen tijde een adres gegoogled” moet worden. Het BFT merkt op door te ‘googlen’

op naam en adres van de bestuurder door een alerte autoleasebedrijf de onderbewindstelling, zijn

verblijf op de (besloten) woonlocatie [naam woonlocatie] en de fraude met [BV 7] aan het licht is

gekomen. In deze casus waren er voor de behandelaar signalen om te ‘googlen’ namelijk de afspraak

werd gemaakt door een ander dan de oprichter en tevens was in de GBA adres “hoofd instelling”

vermeld. Van een professioneel handelend notaris mag een alerte en kritische opstelling worden

verwacht.”

  ontvankelijkheid

4.57.    Voordat de kamer dit klachtonderdeel inhoudelijk zal behandelen, gaat de kamer eerst in op het door de kandidaat-notaris ter zitting opgeworpen verweer, inhoudende dat het BFT dit klachtonderdeel te laat heeft ingediend. De kandidaat-notaris voert daartoe aan dat het BFT naar aanleiding van informatie van het Openbaar Ministerie onderzoek heeft gedaan naar het dossier van [BV 7] en dat deze informatie dateert van 2013. Het gevolg hiervan is dat de klacht niet binnen de vervaltermijn van drie jaar is ingediend.

4.58.    Het BFT heeft ter zitting weersproken dat zij al in 2013 op de hoogte was van de informatie van het Openbaar Ministerie. Volgens het BFT heeft zij pas op 28 januari 2016 van het Openbaar Ministerie een signaal ontvangen over het dossier [BV 7] en is de klachttermijn op die datum gaan lopen.

4.59.    De kamer overweegt dat artikel 99 lid 21 Wna bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een (kandidaat-)notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven heeft kennisgenomen (de driejaarstermijn). Indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de (kandidaat-)notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van het onderhavige verwijt heeft het BFT aangegeven dat zij pas op 28 januari 2016 een signaal heeft ontvangen over ongeregeldheden in het dossier [BV 7]. Gelet op deze stelling en het feit dat het BFT op 6 maart 2017 een onderzoek heeft ingesteld bij de kandidaat-notaris, heeft de kamer onvoldoende informatie/aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het BFT al in 2013 op de hoogte was van mogelijke ongeregeldheden met betrekking tot het dossier [BV 7]. De kamer gaat er daarom van uit dat het BFT op 28 januari 2016 bekend werd met het handelen/nalaten van de kandidaat-notaris waarop klachtonderdeel III.f betrekking heeft. Nu de klacht op 6 september 2018 bij de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag is ingediend, is de driejaarstermijn van artikel 99 lid 21 Wna niet verstreken. Klachtonderdeel III.f - dat uit de hierna te bespreken drie verwijten bestaat - is dus ontvankelijk.

  1. onderzoeksplicht en dienstweigering (bevinding 6.5.2.1. van het BFT-rapport)

4.60.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij - gelet op de in het BFT-rapport opgesomde signalen - onvoldoende onderzoek heeft ingesteld. Volgens het BFT heeft de kandidaat-notaris onvoldoende invulling gegeven aan zijn vertrouwenspositie om naar vermogen te voorkomen dat misbruik werd gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht. Dit is in strijd met artikel 6 Vbg 2011 en het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 1989, NJ 1989 766 (Groningse huwelijksvoorwaarden), alsmede een overtreding van de artikelen 2 en 3 Vbg 2011.

4.61.    De kandidaat-notaris betwist dat hij zijn onderzoeksplicht heeft geschonden. Volgens hem was er geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. Het dossier is behandeld door mr. [I], een ervaren medewerker (hierna: de behandelaar). De oprichting van een B.V. binnen een dag was een overblijfsel van de praktijk van de oud-notaris, die hier actief reclame voor maakte. Van deze werkwijze is inmiddels afstand genomen. De omstandigheid dat de B.V. direct na de afspraak is opgericht, is dus niet ongebruikelijk.

De kandidaat-notaris geeft verder aan dat de afspraak met de behandelaar weliswaar door de heer [G] is gemaakt, maar dat de heer [H] (hierna: oprichter [H]) zelf goed aan de behandelaar kon aangeven waarom hij de heer [G] had meegenomen: laatstgenoemde was een bekende die ervaring had met ondernemen. Ook heeft oprichter [H] - anders dan in de politie-aangifte staat vermeld - tijdens het gesprek met de behandelaar steeds zelf het woord gevoerd. Oprichter [H] heeft aangegeven dat hij verschillende banen in loondienst had gehad en dat hij niet langer onder een baas wilde werken. Hij maakte een normale indruk en kon prima aangeven wat het doel van de onderneming was. Om die reden is het woonadres van oprichter [H] niet nader onderzocht. Op geen enkel moment leek het erop dat er sprake was van overwicht of dat oprichter [H] niet autonoom handelde. 

4.62.    De kamer overweegt dat de volgende omstandigheden voor de kandidaat-notaris reden hadden moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de oprichting van [BV 7].  

-        De afspraak met de behandelaar werd gemaakt door de heer [G], niet zijnde de oprichter van [BV 7].

-        De heer [G] was aanwezig bij de afspraak, maar zijn functie en rol waren onduidelijk.

-        De kandidaat-notaris heeft niet weersproken dat uit de opgevraagde GBA gegevens bleek dat oprichter [H] stond ingeschreven op het adres [adres en plaatsnaam] en dat de omschrijving van de aangifte adreshouding “hoofd instelling” luidde. Op dit adres is activiteitencentrum en (besloten) woonlocatie [naam woonlocatie] van de [Groep] gevestigd. Dat is een woon-, werk- en leefgemeenschap van ruim 300 mensen met een verstandelijke beperking.

-        Het vermogen van oprichter [H] stond sinds 2009 onder bewind.

-        De notariskosten voor de oprichting werden contant voldaan door de heer [G].

-        Na de bespreking met de behandelaar is [BV 7] op dezelfde dag opgericht.

Vaststaat dat de kandidaat-notaris naar aanleiding van deze omstandigheden geen verdere vragen heeft laten stellen/gesteld over onder meer het doel van de oprichting van [BV 7], de reden dat [BV 7] met spoed moest worden opgericht en de reden dat niet de oprichter, maar de heer [G] de afspraak had gemaakt en ook de oprichtingskosten betaalde. De door de kandidaat-notaris aangevoerde omstandigheid dat de aan zijn cliënten geboden mogelijkheid om een B.V. binnen een dag op te richten, een overblijfsel was van de praktijk van de oud-notaris, doet niet ter zake. Gesteld noch gebleken is immers dat in dit geval spoed was geboden. Hetzelfde geldt voor de door de kandidaat-notaris aangevoerde omstandigheid dat er ten tijde van het passeren van de oprichtingsakte sprake was van een storing bij het Centraal curatele- en bewindregister en dat de onderbewindstelling van het vermogen van oprichter [H] destijds hoe dan ook niet zichtbaar zou zijn geweest. Los van de vraag of dat laatste juist is, had de storing bij het Centraal curatele- en bewindregister juist reden voor de kandidaat-notaris moeten zijn om zijn diensten op te schorten. Een (kandidaat-)notaris dient feitelijk overwicht en juridische onkunde te neutraliseren en zich kritisch op te stellen ten opzichte van diensten die van hem worden verlangd. De kandidaat-notaris heeft dat alles nagelaten De kandidaat-notaris had onder de geschetste feiten en omstandigheden dienst moeten weigeren, althans zijn diensten moeten opschorten om nader onderzoek in te stellen naar de aard en de achtergrond van de door hem gefaciliteerde transactie.

4.63.    Op grond van het vorenstaande is de kamer van oordeel dat de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel III.f zal ten aanzien van verwijt 1 daarom gegrond worden verklaard.

  2. Belehrungspflicht/informatieplicht (bevinding 6.5.2.2. van het BFT-rapport)

4.64.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij niet heeft voldaan aan zijn Belehrungsfplicht/informatieplicht. Het BFT voert in dit verband aan dat in het dossier geen concept-akte of een stappenplan is aangetroffen. Dit komt voor risico van de passerend kandidaat-notaris. Het BFT wijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:288).

4.65.    De kandidaat-notaris betwist dat hij de Belehrungspflicht/informatieplicht heeft geschonden. De behandelaar heeft oprichter [H] ruim een uur gesproken. De behandelaar heeft zich ervan vergewist dat oprichter [H] voldoende inzicht had in de gevolgen van de oprichting van een besloten vennootschap. Omdat de B.V. dezelfde dag is opgericht, is geen concept-akte verzonden.

4.66.    De kamer overweegt dat de informatie-/Belehrungspflicht (artikel 43 lid 1 Wna) inhoudt dat een notaris zich ervan dient te vergewissen dat de verschijnende persoon de inhoud van de akte begrijpt en dat de akte de wil van de verschijnende persoon juist weergeeft. Het vervullen van deze verplichting behoort tot de essentie van het notariële ambt. De kamer is met het BFT van oordeel dat de kandidaat-notaris is tekortgeschoten aan bedoelde plicht, zijn zorgplicht en informatieplicht, te voldoen ten aanzien van de in de oprichtingsakte neergelegde inhoud. Bij dit oordeel speelt met name het volgende een rol.

a)     De behandelaar heeft op initiatief van de heer [G] een gesprek met hem en oprichter [H] gevoerd.

b)     Naar aanleiding van dit gesprek heeft de behandelaar de akte van oprichting opgemaakt.

c)     De kandidaat-notaris heeft vervolgens op dezelfde dag de akte van oprichting gepasseerd.

De kamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat de kandidaat-notaris rondom de totstandkoming van de oprichtingsakte zijn zorgplicht, informatie- en Belehrungspflicht jegens oprichter [H] heeft geschonden. De kandidaat-notaris heeft oprichter [H] niet in de gelegenheid gesteld om rustig kennis te nemen van de inhoud van de akte met een toelichting over de (juridische) gevolgen van de in de notariële akte opgenomen bepalingen. Door dit niet te doen - en gesteld noch gebleken is dat met de oprichting van [BV 7] zodanige spoed was geboden dat het tijdig verzenden van een concept-akte niet meer tot de mogelijkheden behoorde - heeft de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.67.     Op grond van het voorgaande zal klachtonderdeel III.f ten aanzien van verwijt 2 gegrond worden verklaard.

  3. onderzoeksplicht Wwft (bevinding 6.5.2.3 van het BFT-rapport)

4.68.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij de transactie niet als ongebruikelijk heeft gemeld bij de FIU-Nederland, terwijl daartoe voldoende grond was. Het BFT verwijst in dit verband naar eerder genoemde Leidraad, in het bijzonder naar de volgende indicatoren.

- B2: de cliënt maakt (kennelijk) gebruik van de diensten van een stroman (…) Indien blijkt dat er partijen bij een transactie optreden die feitelijk worden overheerst door anderen en die slechts op papier een rol spelen, dient de instelling alert te zijn op het inschakelen van strolieden.

- B4: personen die formeel geen in het handelsregister geregistreerde functie bekleden blijken niettemin de facto de dienst uit te maken.

- D1: de cliënt is betrokken bij - al dan niet eenmalige - transacties, die ongebruikelijk zijn doordat deze niet passen in de normale beroeps- of bedrijfsuitoefening van de cliënt, terwijl daarvoor geen voor de instelling acceptabele verklaring kan worden gegeven.

- D2: transacties die door hun omvang, aard en frequentie of uitvoering ongebruikelijk zijn.

- E1: de cliënt heeft voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten, zoals contant geld, toonderpapier, toonderpolissen.

- I2: cliënt is mogelijk katvanger (…)

4.69.    De kandidaat-notaris geeft aan dat hij na de oprichting van de B.V. een brief heeft ontvangen van de wooninstelling waar oprichter [H] verbleef. Uit deze brief bleek dat oprichter [H] licht verstandelijk gehandicapt was en dat zijn vermogen onder bewind stond. De kandidaat-notaris heeft vervolgens prioriteit gegeven aan het ongedaan maken van de oprichting van de B.V. en heeft besloten geen Wwft-melding te doen. De kandidaat-notaris erkent dat hij tekort is geschoten.

4.70.    De kamer overweegt dat een notaris een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie op grond van artikel 16 Wwft onverwijld moet melden aan de FIU-Nederland, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden. De kandidaat-notaris geeft toe dat hij na de oprichting van [BV 7] bekend is geworden met het ongebruikelijke karakter van deze transactie. Dit brengt met zich dat de kandidaat-notaris vervolgens een verplichte melding in de zin van de Wwft had moeten doen bij de FIU-Nederland, hetgeen hij heeft nagelaten. Daarmee heeft de kandidaat-notaris, zoals hij zelf ook heeft erkend, tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel III.f zal ten aanzien van verwijt 3 daarom gegrond worden verklaard.

g. oprichting [BV 8] [j] (bevinding 6.5.3. van het BFT-rapport)

4.71.    In het BFT-rapport staat met betrekking tot de transactie in dossier [j] het volgende vermeld:

Het (digitale en/of papieren) dossier van [BV 8] is, zoals door belanghebbende zelf (ook)

geconstateerd niet volledig (zie reactie 10 augustus 2017 bij vraag a onderdeel D.2.4). Er ontbreken

diverse stukken (email correspondentie, KvK formulieren, werkzaamheden die blijkens de nota van

afrekening wel zijn uitgevoerd). Het BFT heeft diverse malen verzocht om inzage in het gehele

dossier. Belanghebbende heeft middels de boekhouder mondeling aangegeven dat er geen meer

correspondentie meer is, ook niet in de persoonlijke emailbox van mevrouw [C] .

[BV 8] is op 1 april 2014 opgericht (bijlage 12a). De oprichtingsakte is gepasseerd door [de kandidaat-notaris] , op basis van een volmacht opgesteld door mevrouw [C] .

Uit de door de behandelaar opgevraagde GBA gegevens blijkt dat dat de heer [K] op het adres [adres en plaatsnaam] is ingeschreven; tevens is vermeld dat de omschrijving van de aangifte  adreshouding “hoofd instelling” is (bijlage 12b). Het adres [adres] is een (beschermde)

woongemeenschap van het Leger des Heils. Dit adres is ook als vestigingsadres van de rechtspersoon [BV 8] opgenomen in de akte.

In het dossier is geen stappenplan vastgelegd over de rechtsgevolgen van de oprichting van een BV.

De identiteit van de heer [K] is vastgesteld op 27 maart 2014. Blijkens de minuutakte is op die

datum ook de notariële volmacht getekend. De naam van de op te richten rechtspersoon is niet op

de volmacht vermeld.

De heer [K] stond ten tijde van de transactie niet onder bewind.

Overigens heeft de heer [L] kort daarna (mei 2014) nog een zaak aangebracht ( [naam BV] ).

Mevrouw [C] heeft toen wel dienst geweigerd. De heer [L] was zonder afspraak naar

kantoor gekomen op de akte op te halen en had een onaangenaam gesprek met een collega gevoerd.

Dit was reden voor mevrouw [C] om afscheid te nemen van deze cliënt.

Aangezien veel gegevens ontbreken, heeft het BFT een (beperkt) derdenonderzoek uitgevoerd bij de

Kamer van Koophandel. Blijkens notities zoals gemaakt door de Kamer van Koophandel was

de heer [L] ook aanwezig tijdens het gesprek met uw behandelaar, mevrouw [C] . Uw behandelaar

is er door de Kamer van Koophandel op gewezen dat het adres dat als vestigingsadres werd gebruikt in

de akte, een Leger des Heils adres was. Mevrouw [C] zou beide personen nog op kantoor

uitnodigen, het is niet bekend of dit ook nog is gebeurd (bijlage 12c).

De Kamer van Koophandel heeft besloten [BV 8] niet in te schrijven.”

4.72.    Het verwijt van het BFT valt uiteen in de volgende drie onderdelen die de kamer hierna puntsgewijs zal behandelen.

  1. onderzoeksplicht en dienstweigering (bevinding 6.5.3.1. van het BFT-rapport) en

  2. zorgvuldigheidsbeginsel (bevinding 6.5.3.2. van het BFT-rapport)

4.73.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij - gelet op de zichtbare verstandelijke beperking van de heer [K] (hierna: oprichter [K]), het verblijf van oprichter [K] op het adres van het Leger des Heils en de rol van de heer [L] - dienst had moeten weigeren op grond van artikel 21 lid 2 Wna. Er was sprake van juridische onkunde of feitelijk overwicht dan wel van een transactie met een kennelijk ongeoorloofd doel, namelijk het misbruik maken van iemand met een verstandelijke beperking.

Het BFT verwijt de kandidaat-notaris verder dat hij onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het BFT voert in dit verband aan dat op de notariële volmacht niet de naam van de op te richten vennootschap was ingevuld. Uit het dossier blijkt evenmin van instemming door oprichter [K] met de in de akte van oprichting opgenomen naam voor de vennootschap. Ook zijn geen aantekeningen aangetroffen van gevoerde gesprekken, e-mails en dergelijke.

4.74.    De kandidaat-notaris erkent dat hij niet aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan. Het spijt hem dat hij te veel op de juridische kunde van zijn medewerker, mevrouw mr. [C] (hierna: de medewerkster), heeft vertrouwd. Zij was een ervaren kandidaat-notaris. De kandidaat-notaris heeft de akte gepasseerd, omdat de medewerkster geen bijzonderheden had vermeld en het aangeleverde dossier geen aanleiding gaf tot nader onderzoek. Om die reden heeft de kandidaat-notaris ook geen vraagtekens gezet bij het ontbreken van de naam van de vennootschap op de volmacht.

Later is de dossiervorming van de medewerkster (zeer) ondermaats gebleken en is gebleken dat zij in geval van problemen niet altijd even communicatief was. Vanwege de werkwijze van de medewerkster is inmiddels afscheid van haar genomen. De kandidaat-notaris benadrukt dat de medewerkster als kandidaat-notaris een eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid heeft.

4.75.    De kamer overweegt het volgende. Op grond van het BFT-rapport en de erkenning van de kandidaat-notaris staat vast dat de kandidaat-notaris in strijd heeft gehandeld met zijn onderzoeksplicht en zorgplicht. Hij had in dit geval dienst moeten weigeren. 

Als reactie op het verhaal van de kandidaat-notaris over de medewerkster, merkt de kamer op dat de kandidaat-notaris, die als waarnemer een akte heeft gepasseerd, de primaire verantwoordelijkheid draagt voor het handelen van zijn medewerkster-kandidaat-notaris in de gebruikelijke uitvoering van haar werkzaamheden op zijn kantoor, ook als de kandidaat-notaris ervoor kiest om niet alle stukken in het dossier en alle handelingen van de medewerkster persoonlijk op hun juistheid te controleren. Hetgeen de kandidaat-notaris heeft aangevoerd over de eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de medewerkster, ontslaat hem geenszins van zijn verantwoordelijkheid. De kamer komt dan ook tot het oordeel dat de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.76.    Op grond van het vorenstaande zal klachtonderdeel III.g ten aanzien van de verwijten 1 en 2 gegrond worden verklaard.

  3. onderzoeksplicht Wwft (bevinding 6.5.3.3 van het BFT-rapport)

4.77.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat hij de transactie niet als ongebruikelijk heeft gemeld bij de FIU-Nederland, terwijl daartoe voldoende grond was. Het BFT verwijst in dit verband naar de Leidraad, in het bijzonder naar de volgende indicatoren.

- B2: de cliënt maakt (kennelijk) gebruik van de diensten van een stroman (…) Indien blijkt dat er partijen bij een transactie optreden die feitelijk worden overheerst door anderen en die slechts op papier een rol spelen, dient de instelling alert te zijn op het inschakelen van strolieden.

- B4: personen die formeel geen in het handelsregister geregistreerde functie bekleden blijken niettemin de facto de dienst uit te maken.

- D1: de cliënt is betrokken bij - al dan niet eenmalige - transacties, die ongebruikelijk zijn doordat deze niet passen in de normale beroeps- of bedrijfsuitoefening van de cliënt, terwijl daarvoor geen voor de instelling acceptabele verklaring kan worden gegeven.

- D2: transacties die door hun omvang, aard en frequentie of uitvoering ongebruikelijk zijn.

- E1: de cliënt heeft voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten, zoals contant geld, toonderpapier, toonderpolissen.

- I2: cliënt is mogelijk katvanger (…)

4.78.    De kandidaat-notaris heeft ter zitting erkend dat door hem ten onrechte geen Wwft-melding is gedaan, nadat de fout aan het licht was gekomen.

4.79.    De kamer overweegt dat een notaris een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie op grond van artikel 16 Wwft onverwijld moet melden aan de FIU-Nederland, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden. De kandidaat-notaris geeft toe dat hij, nadat hij bekend is geworden met het ongebruikelijke karakter van de oprichting van [BV 8], ten onrechte geen melding in de zin van de Wwft heeft gedaan bij de FIU-Nederland. Daarmee heeft de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel III.g zal ten aanzien van verwijt 3 daarom gegrond worden verklaard.

h. oprichting [BV 9] [k] (bevinding 6.5.4. van het BFT-rapport)

4.80.    In het BFT-rapport staat met betrekking tot de transactie in dossier [k] het volgende vermeld:

[BV 9] wordt opgericht door [BV 10] en [BV 11] , gevestigd te Luxemburg. De akte inzake de oprichting van [BV 9] is gepasseerd door [de kandidaat-notaris] (bijlage 13a). In het dossier is een nota van afrekening aangetroffen gericht aan [BV 12] te Antwerpen (correspondentieadres van de heer [M] (bijlage 13b), welke contant is betaald. De heer [M] was een aanbrenger die met name bij [de oud-notaris] een aantal zaken aanbracht.

Uit het dossier blijkt dat de behandelaar (mevrouw [N] ) gegevens heeft vastgelegd over de  Luxemburgse aandeelhouder ( [BV 11] , gegevens ingezien en vastgelegd, bijlage 13c). Hieruit blijkt dat de aandeelhouders van [BV 11] de volgende rechtspersonen zijn: [BV 13] , gevestigd in het Verenigd  Koninkrijk (99% aandeelhoudersbelang) en [BV 14] ,, ook gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (1% van de aandelen).

In het dossier zijn geen gegevens vastgelegd over wie de aandeelhouders zijn van [BV 13] en/of  [BV 14] . Naar aanleiding van vragen van het BFT antwoordt [de kandidaat-notaris] dat: “Aan ons was bekend dat de heer [O] een indirect belang van 100% had in [BV 13] en [BV 14] waarvan tekens blijkt uit een UBO       verklaring in een ander dossier.”

De betreffende UBO verklaring is bijgevoegd (bijlage 13d) en betrof  [BV 15] . Door [de kandidaat-notaris]  is toegelicht dat “dezelfde informatie is destijds in het dossier [BV 9] telefonisch aangegeven”.

4.81.    Het verwijt van het BFT valt uiteen in twee subonderdelen die de kamer hierna puntsgewijs zal behandelen.

  1. onderzoeksplicht en dienstweigering (bevinding 6.5.4.1. van het BFT-rapport)

4.82.    Het BFT stelt dat uit het dossier niet blijkt wie ten tijde van de oprichting van [BV 9] in 2013 de aandeelhouders waren van haar indirecte aandeelhouders [BV13] en/of [BV 14]. Dit had volgens het BFT voor de kandidaat-notaris aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen. Het BFT wijst erop dat uit de Parlementaire Geschiedenis van de Wwft blijkt dat indien een notaris er niet in slaagt de identiteit van de uiteindelijke belanghebbende ofwel de ‘ultimate beneficial owner’ (hierna: UBO) te verifiëren, dit een gegronde reden is voor een notaris om zijn dienst te weigeren. Door dit niet te doen, heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met de artikelen 17 en 21 Wna.

4.83.    De kandidaat-notaris voert aan dat de heer [O] een indirect belang van 100% had in [BV 13] en/of [BV 14] en dat dit uit hoofde van andere werkzaamheden bekend was op het kantoor van de kandidaat-notaris.

4.84.    De kamer overweegt dat een notaris verplicht is om de identiteit van de UBO vast te stellen. Gelet op de gemotiveerde stellingen van het BFT had het op de weg van de kandidaat-notaris gelegen om nader toe te lichten en te onderbouwen dat hij onderzoek heeft gedaan naar de UBO van [BV 9]. Het verweer van de kandidaat-notaris is echter mager en bestaat uit louter blote stellingen. Vaststaat dat uit het dossier van [BV 9] niet blijkt van enig onderzoek naar de UBO. In het dossier wordt ook niet verwezen naar andere dossiers, waarin de UBO-verklaring zich zou bevinden. Uit het BFT-rapport volgt dat de kandidaat-notaris ten tijde van het BFT-onderzoek een UBO-verklaring uit 2015 heeft getoond, maar deze verklaring kan onmogelijk zijn gebruikt ten tijde van de oprichting van [BV 9] in 2013.

Tegen deze achtergrond heeft de kamer voldoende informatie/aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de kandidaat-notaris ten tijde van de oprichting van [BV 9] geen onderzoek heeft gedaan naar de UBO. De kandidaat-notaris had zijn dienst daarom moeten opschorten/weigeren, totdat dit onderzoek wel zou hebben plaatsgevonden. Door dit niet te doen, heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met de artikelen 17 (zorgplicht) en 21 (dienstweigering). Klachtonderdeel III.h zal ten aanzien van verwijt 1 dus gegrond worden verklaard.

  2. onderzoeksplicht Wwft (bevinding 6.5.4.2. van het BFT-rapport)

4.85.    Het BFT verwijt de kandidaat-notaris dat het cliëntenonderzoek niet conform artikel 3 Wwft is uitgevoerd. Uit het dossier blijkt niet wie de uiteindelijk rechthebbende(n) was/waren van [BV 9]. Daarmee is de eigendom en zeggenschapsstructuur niet inzichtelijk geworden. Daar komt bij dat de nota van afrekening contant is betaald door [BV 16]/[BV 12] van de heer [M]. Het BFT heeft niet de vereiste gegevens van het cliëntenonderzoek naar de heer [M] en/of zijn vennootschappen in het dossier aangetroffen. Daarmee heeft de kandidaat-notaris in strijd gehandeld met artikel 3 lid 2 sub g Wwft (de kamer begrijpt sub b). Ook zijn deze gegevens niet op toegankelijke wijze vastgelegd conform artikel 33 Wwft.

4.86.    De kandidaat-notaris voert hetzelfde verweer als ten aanzien van verwijt 1 van klachtonderdeel III.h.

4.87.    Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van verwijt 1 van klachtonderdeel III.h is overwogen, vloeit voort dat de kamer van oordeel is dat de kandidaat-notaris ten aanzien van de UBO van [BV 9] in strijd heeft gehandeld met artikel 3 (cliëntenonderzoek) en artikel 33 Wwft (vastlegging cliëntenonderzoek). Ten aanzien van de verwijten met betrekking tot het ontbreken van een cliëntenonderzoek naar de heer [M] en/of zijn vennootschappen heeft de kandidaat-notaris niet concreet verweer gevoerd. Daarmee houden de verwijten van het BFT op dit punt eveneens stand.

Op grond hiervan zal klachtonderdeel III.h ten aanzien van verwijt 2 gegrond worden verklaard. 

Conclusie en maatregel

4.88.    De klachtonderdelen I.a, I.b, I.e, I.f., II.a, II.b, III.a, III.b, III.d, III.e, III.f, III.g en III.h zullen gegrond worden verklaard. De overige klachtonderdelen (I.c, I.d en III.c) zullen ongegrond worden verklaard.

4.89.    Wat betreft de maatregeloplegging overweegt de kamer het volgende. Een (kandidaat-)notaris dient te allen tijde de op hem rustende wettelijke verplichtingen na te komen. De gegronde klachtonderdelen zien onder meer op de - uit de Wna en/of Wwft voortvloeiende - kernwaarden in het notariaat als onderzoeksplicht en zorgplicht en de poortwachtersfunctie van de (kandidaat-)notaris.

Een (kandidaat-)notaris moet onder andere voorkomen dat hij een schakel wordt in de totstandkoming van transacties die verband (kunnen) houden met witwassen en financieren van terrorisme. Het nalaten van een zorgvuldig onderzoek, het niet opschorten dan wel weigeren van zijn dienstverlening en het onvoldoende invulling geven aan de op hem rustende verplichtingen op grond van de Wwft, is daarom een ernstige tekortkoming van de kandidaat-notaris. Bovendien zien de klachten niet op één, maar op verschillende soorten akten, zodat de tekortkomingen zich hebben voorgedaan over de gehele breedte van de praktijk van de kandidaat-notaris.

4.90.    Gezien de ernst van de verweten gedragingen en het feit dat een groot deel van de klachtonderdelen gegrond wordt verklaard, zou de optelsom kunnen zijn dat aan de kandidaat-notaris de zwaardere maatregel van schorsing wordt opgelegd, maar daarvoor ziet de kamer te weinig grond. De kandidaat-notaris heeft blijk gegeven van inzicht in het verwijtbare van zijn handelen en nalaten. Hij heeft ook maatregelen getroffen ter verbetering van de naleving van zijn verplichtingen op grond van de Wna en Wwft. Zo heeft hij naar eigen zeggen bijvoorbeeld afscheid genomen van personeelsleden die niet bekwaam waren, heeft hij tekstblokken in akten aangepast, heeft hij de reclame-actie van de oud-notaris (inhoudende de oprichting van een B.V. in één dag) beëindigd, heeft hij de samenwerking met De Hypotheker beëindigd en voldoet hij sinds het BFT-onderzoek wél aan de Wwft- opleidingsverplichting.  

4.91.    Gezien het vorenstaande acht de kamer de maatregel van berisping in combinatie met het opleggen van een geldboete passend en geboden. De kamer zal de hoogte van de boete vaststellen op € 10.000,--.

4.92.    De kandidaat-notaris moet de geldboete na het onherroepelijk worden van deze beslissing voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de in artikel 103a lid 2 Wna bepaalde termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de kandidaat-notaris zullen worden meegedeeld.

Kosten

4.93.    Nu de klacht voor het overgrote deel gegrond wordt verklaard en aan de kandidaat-notaris twee maatregelen worden opgelegd, ziet de kamer - gelet op het bepaalde bij 103b lid 1 onder b Wna en de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamers voor het notariaat - aanleiding om de kandidaat-notaris te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van de zaak door de kamer zijn gemaakt. Vandaag worden de door het BFT tegen de notaris ingediende klachten (geregistreerd onder klachtnummer SHE/2019/45) eveneens deels gegrond verklaard. Ook aan de notaris zal een maatregel worden opgelegd. Gelet op de samenhang tussen de klachten tegen de kandidaat-notaris en de notaris en het feit dat de klachten gecombineerd mondeling zijn behandeld, ziet de kamer aanleiding om de kosten van de beide klachtprocedures vast te stellen op een totaalbedrag van € 3.500,00. Daaruit volgt dat de kandidaat-notaris (en ten aanzien van de notaris zal in haar eigen zaak hetzelfde worden beslist) na het onherroepelijk worden van deze beslissing een bedrag van € 1.750,-- dient te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de in artikel 103b lid 3 Wna bepaalde termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de kandidaat-notaris zullen worden meegedeeld.

5.   De beslissing

De kamer:

5.1.       verklaart de klachtonderdelen I.a, I.b, I.e, I.f., II.a, II.b, III.a, III.b, III.d, III.e, III.f, III.g en III.h gegrond;

5.2.       verklaart de klacht voor het overige (klachtonderdelen I.c, I.d en III.c) ongegrond;

5.3.       legt aan de kandidaat-notaris de maatregel van berisping op;

5.4.       legt aan de kandidaat-notaris de maatregel van een geldboete van € 10.000,-- (tienduizend euro) op, te voldoen op de wijze en binnen de termijn die hiervoor onder 4.92. is omschreven;

5.5.       veroordeelt de kandidaat-notaris tot betaling aan de kamer van een bedrag van € 1.750,-- in verband met de genoemde kosten van behandeling van de zaak en bepaalt dat dit bedrag moet worden betaald op de wijze en binnen de termijn die hiervoor onder 4.93. is omschreven.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.H.L.M. Snijders, plaatsvervangend voorzitter, mr. P.M. Knaapen, rechterlijk lid, mr. L.J.M. Teunissen, notaris lid, mr. G. Herwig, notaris lid en mr. F. Drost. plaatsvervangend belasting lid.

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020 door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter.

mr. A.R. Jansen-Castelein, secretaris                             mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter

buiten staat

Hoger beroep tegen vorenstaande beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van het aangetekend schrijven waarbij van deze beslissing is kennis gegeven - bij het gerechtshof te Amsterdam, postadres: postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.