ECLI:NL:TNORSHE:2020:17 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2019/64

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2020:17
Datum uitspraak: 22-07-2020
Datum publicatie: 15-09-2020
Zaaknummer(s): SHE/2019/64
Onderwerp: Personen- en Familierecht
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klagers 1 tot en met 3 verwijten de notaris dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opmaken van vaders testament. De kamer begrijpt dat de klacht (kort gezegd) uiteenvalt in de volgende onderdelen. In vaders testament is een aantal overbodige bepalingen opgenomen. Vaders testament wat betreft de bepaling 4 is in strijd met de wet. De notaris heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beoordeling van de onafhankelijke wilsvorming van vader. Het testament geeft de wil van vader niet juist weer. Hoewel klagers 2 en 3 niet rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de handelwijze van de notaris, is de kamer van oordeel dat zij als kinderen en erfgenamen van vader een redelijk belang hebben bij hun klacht over het testament. Een dergelijk belang acht de kamer niet aanwezig ten aanzien van klager 1. Het feit dat klager 1 de stiefvader van klagers 2 en 3 is en het feit dat hij zelf notaris is geweest, brengen niet met zich dat hij een indirect of afgeleid belang heeft bij de klacht. Klager 1 wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in de klacht. De klacht van klagers 2 en 3 wordt op alle onderdelen ongegrond verklaard.

Klachtnummer    : SHE/2019/64

Datum uitspraak : 22 juli 2020

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van de klacht van:

1) [klager 1], wonende te [woonplaats], mede namens:

2) [klager 2] ; en

3) [klager 3],

(hierna samen: klagers),

tegen

[de notaris] (hierna: de notaris),

gevestigd in [vestigingsplaats].

1.          De procedure

1.1.       Bij e-mailbericht van 14 november 2019 (met bijlagen) aan de kamer voor het notariaat (de kamer) hebben klagers een klacht geformuleerd tegen de notaris.

1.2.       Bij brief van 27 november 2019 heeft de kamer een kopie van de klacht aan de notaris gezonden en hem verzocht om zijn standpunt binnen drie weken kenbaar te maken.

1.3.       De notaris heeft bij brief van 9 december 2019 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

1.4.       Bij brieven van 30 december 2019 heeft de kamer partijen uitgenodigd om bij de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig te zijn op 20 april 2020.

1.5.       Bij brieven van 6 april 2020 heeft de kamer aan partijen meegedeeld dat de mondelinge behandeling van de klacht op 20 april 2020 niet kan doorgaan in verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen. Aan partijen is voorgesteld de zaak schriftelijk af te doen en hen is verzocht binnen veertien dagen te reageren, indien zij een mondelinge behandeling van de klacht wensen.

1.6.       Aangezien door beide partijen niet is gevraagd om een mondelinge behandeling, heeft de kamer klagers bij brief van 21 april 2020 in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken repliek in te dienen op het verweerschrift van de notaris.

1.7.       Klagers hebben vervolgens bij (ongedateerde) brief repliek ingediend. Deze brief (met bijlage) is op 8 mei 2020 door de kamer ontvangen.

1.8.       Bij brief van 13 mei 2020 heeft de kamer de notaris in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken dupliek in te dienen.

1.9.       Bij brief van 26 mei 2020 heeft de notaris dupliek ingediend. Deze brief is op 27 mei 2020 door de kamer ontvangen.

1.10.      Ten slotte is aan partijen op 8 juni 2020 bericht dat op 22 juli 2020 uitspraak zal worden gedaan.

2.          De feiten

2.1.       De heer [naam] (hierna: vader) is de vader van klagers 2 en 3. Vader was gehuwd met de moeder van klagers 2 en 3. Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Vader is hertrouwd met mevrouw [naam] (hierna: de echtgenote). Moeder is hertrouwd met klager 1. Klager 1 is een gepensioneerde notaris.

2.2.       Op 3 februari 2017 heeft vader een testament gemaakt, dat is gepasseerd door de notaris. Bij dit testament heeft vader de echtgenote en zijn twee kinderen (klagers 2 en 3) tot zijn enige erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. Verder heeft vader bepaald dat de wettelijke verdeling van afdeling 1, titel 3, Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt. In vaders testament (hierna ook: het testament) staat onder andere het volgende vermeld:

“(…)

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

(…)

4.            Bij scheiding geen rechten/bevoegdheden

Ik sluit mijn echtgenote uit van alle rechten of bevoegdheden die zij ontleent aan dit testament op grond van erfgenaamschap of een andere hoedanigheid, als:

-         op het moment van mijn overlijden een echtscheiding of scheiding van tafel en bed tussen mij en mijn echtgenote is ingetreden; of

-          vóór mijn overlijden ten aanzien van het huwelijk van mij en mijn echtgenote een procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is aangevangen.

(…)

HOOFDSTUK 2. MIJN ERFGENAMEN

1.            Wie erfgenamen zijn

a.            Aanwijzen erfgenamen bij overlijden vóór echtgenote

Voor het geval ik eerder overlijd dan mijn echtgenote, benoem ik tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel: mijn echtgenote en ieder van mijn kinderen. Ik verklaar de wettelijke regels van plaatsvervulling van toepassing op mijn afstammelingen. Er is geen plaatsvervulling ten aanzien van een onwaardige persoon.

Voor het geval de erfstelling ten aanzien van mijn kinderen en verdere afstammelingen geen effect heeft, benoem ik mijn echtgenote tot mijn enig erfgenaam.

b.            Aanwijzen erfgenamen bij overlijden tegelijk met of na echtgenote

Voor het geval de erfstelling ten aanzien van mijn echtgenote geen effect heeft, benoem ik mijn kinderen tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. Ik verklaar de wettelijke regels van plaatsvervulling van toepassing op mijn afstammelingen. Er is geen plaatsvervulling ten aanzien van een onwaardig persoon.

(…)

3.            Vrijstelling inbreng

Ik stel mijn afstammelingen vrij van de verplichting tot inbreng van de waarde van giften in mijn nalatenschap. Dit geldt niet als een verplichting tot inbreng bij de gift is opgelegd.

HOOFDSTUK 3. LEGAAT

Voor het geval ik overlijd na of tegelijk met mijn echtgenote, legateer ik, af te geven binnen zes (6) maanden na mijn overlijden, aan ieder van mijn stiefkleinkinderen, een som in contanten ter grootte van het voor ieder van hen van erfbelasting vrijgestelde bedrag overeenkomstig het ten tijde van mijn overlijden bepaalde in artikel 32 lid 1 onder 4d Successiewet 1956 of een daarvoor in de plaats getreden regeling. De hoogte van het bedrag van dit legaat is dus afhankelijk van eventueel andere (fictieve) verkrijgingen.

De legaten zijn opeisbaar zes (6) maanden na mijn overlijden. Aan deze legaten is de voorwaarde verbonden dat de desbetreffende legataris niet als erfgenaam in mijn nalatenschap is gerechtigd en mijn nalatenschap niet als erfgenaam heeft verworpen.

De legaten komen ten laste van de verkrijging van het kind van mij dat de ouder van het betreffende kleinkind is.

HOOFDSTUK 4. BEWIND

Instelling, duur en strekking bewind

Ik stel een bewind in over alle door mij aan ieder van mijn stiefkleinkinderen (hierna te noemen: de rechthebbende) nagelaten of vermaakte goederen.

Het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende.

Het bewind wordt mede ingesteld omdat de rechthebbende ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien en/of dat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk aan de schuldeisers van de rechthebbende ten goede zouden komen.

(…)

Benoeming bewindvoerder

Ik benoem tot bewindvoerder mijn kind dat de ouder is van mijn desbetreffende kleinkinderen.

(…)

Einde van het bewind

Het bewind eindigt:

-         ten aanzien van de rechthebbende die de leeftijd van drie en twintig (23) jaar heeft bereikt;

(…)

HOOFDSTUK 5. VERDELING VAN MIJN ERFENIS

Voor het geval ik eerder overlijd dan mijn echtgenote geldt de wettelijke verdeling van afdeling 1, titel 3, Boek 4 Burgerlijk Wetboek. Mijn echtgenote krijgt dan alle goederen van mijn nalatenschap. De voldoening van de schulden van mijn nalatenschap komt voor haar rekening. Ieder van mijn overige erfgenamen krijgt een geldvordering op mijn echtgenote, naar de waarde van zijn erfdeel.

A. Bepalingen wettelijke verdeling

Hierna bepaal ik - gebruikmakend van de mogelijkheden in de wet - over deze wettelijke verdeling het volgende.

1.            Wanneer de geldvordering opeisbaar is

De geldvordering met eventuele rente op mijn echtgenote is opeisbaar:

-         bij haar overlijden;

-         als zij in staat van faillissement is verklaard;

-         als aan haar surseance van betaling is verleend;

-         als ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;

-         als zij hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, tenzij daarbij huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden worden gemaakt. Deze voorwaarden moeten uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap inhouden en mogen geen verrekenbeding in de zin van afdeling 2, titel 8, Boek 1 Burgerlijk Wetboek bevatten. Dit geldt ook na een wijziging van de voorwaarden tijdens haar huwelijk of geregistreerd partnerschap;

-         als zij een verplichting tot verrekening van haar inkomen en/of vermogen aangaat;

-         als zij in aanmerking komt voor financiële steun van overheidswege omdat haar inkomsten niet (meer) toereikend zijn voor de voorziening in de kosten van levensonderhoud;

-         als zij vanwege wet- en regelgeving moet interen op haar vermogen in verband met de kosten van haar langdurige verzorging/verpleging in een verpleeg- of verzorgingstehuis als gevolg van haar blijvende lichamelijke of geestelijke gesteldheid.

Mijn echtgenote kan het opeisbaar worden van de geldvordering voorkomen door het stellen van zekerheid voor de betaling van de hele geldvordering inclusief de op dat moment eventueel verschuldigde rente.

Als mijn echtgenote onder curatele wordt gesteld of haar vermogen onder bewind wordt gesteld, verzoek ik de (kanton)rechter op een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek van de gerechtigden tot de geldvorderingen en de curator of bewindvoerder, te bepalen dat deze geldvorderingen vermeerderd met de hierna bedoelde rente opeisbaar worden, voor zover door bedoelde uitkering de verzorging van mijn echtgenote niet in gevaar komt.

Mijn echtgenote mag de geldvordering altijd vrijwillig aflossen en/of de rente betalen, geheel of gedeeltelijk. Een betaling wordt eerst in mindering gebracht op de verschuldigde rente en vervolgens op de hoofdsom, tenzij mijn echtgenote anders bepaalt.

(…)

C. Legaten

Aanvullend legaat

Ik maak aanvullend op de wettelijke verdeling het volgende legaat:

Aan mijn echtgenote legateer ik een aanvullend bedrag. Dit bedrag legateer ik onder de voorwaarde dat haar verkrijging kleiner is dan haar vrijstelling van de erfbelasting. Het bedrag van het legaat is het verschil tussen die vrijstelling en haar verkrijging. Met verkrijging bedoel ik hier de waarde van de verkrijging krachtens erfrecht volgens de Successiewet 1956 of een in de plaats getreden regeling exclusief dit legaat. Mijn echtgenote is bevoegd dit legaat geheel of gedeeltelijk te aanvaarden.

Door dit legaat worden de geldvorderingen als bedoeld onder A naar evenredigheid kleiner, maar niet kleiner dan ieders vrijstelling van de erfbelasting bij mijn overlijden. Kleinkinderen worden samen als één kind aangemerkt voor de vrijstelling.

Dit legaat heeft geen invloed op de omvang van de erfdelen. Ik maak dit legaat zodat optimaal gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingen.

HOOFDSTUK 6. UITVOERING VAN MIJN TESTAMENT

1.            Benoeming executeur

A. Echtgenote als executeur

Voor het geval ik eerder overlijd dan mijn echtgenote, bepaal ik over de uitvoering van mijn testament als volgt.

Ik benoem mijn echtgenote tot executeur.

De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren, de vorderingen te innen en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens haar beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.

De executeur is daarom, voor zover van toepassing, onder meer bevoegd de legaten af te geven en de schulden van de nalatenschap te voldoen.

Zij is verplicht aangifte te doen voor de erfbelasting; op grond van artikel 72 Successiewet 1956 in samenhang met artikel 47 Invorderingswet 1990 is zij aansprakelijk voor de verschuldigde erfbelasting. De executeur is bevoegd voordat zij een legaat afgeeft de daarover verschuldigde erfbelasting in te houden, als dat tenminste mogelijk is. Als de executeur de verschuldigde erfbelasting niet kan inhouden op het legaat, is zij bevoegd van de legataris te eisen dat zij de verschuldigde erfbelasting op het legaat overmaakt naar de boedelrekening, voordat de executeur het legaat aan de legataris afgeeft.

Voor zover de betaling van de schulden van de nalatenschap tot haar taak behoort, is de executeur bevoegd goederen van mijn nalatenschap te gelde te maken.

De executeur kan ook als wederpartij van zichzelf optreden.

De executeur heeft voor zijn werkzaamheden geen recht op loon.

(…)

C. Afwikkelingsbewind

1. Benoeming bewindvoerder

Ik benoem mijn echtgenote tot afwikkelingsbewindvoerder.

Ik ken haar in die functie de bevoegdheid toe om zelfstandig (zonder medewerking van de andere erfgenamen) de nalatenschap met inachtneming van dat wat in dit testament is bepaald, te verdelen. Ik leg mijn overige erfgenamen de last op om binnen een redelijke, door mijn echtgenote als afwikkelingsbewindvoerder te stellen termijn, op haar eerste verzoek aan een zodanige verdeling mee te werken. Mijn echtgenote is eveneens bevoegd om over de goederen van mijn nalatenschap als vertegenwoordiger van de erfgenamen te beschikken, als ware zij enig rechthebbende en derhalve zonder medewerking/toestemming/machtiging/goedkeuring van welk aard dan ook, zulks met toepassing van het beginsel van zaaksvervanging.

Dit mede met als doel een soepele boedelafwikkeling te garanderen.

Als de afwikkelingsbewindvoerder haar taak niet volbrengt, bepaal ik dat er geen opvolgend of plaatsvervangend afwikkelingsbewindvoerder wordt benoemd. De kantonrechter kan geen opvolgend of plaatsvervangend afwikkelingsbewindvoerder benoemen.

(…)”

2.3.       Op [datum] 2017 is vader overleden. De echtgenote en klagers 2 en 3 hebben de nalatenschap aanvaard.

2.4.       Bij de afwikkeling van vaders nalatenschap is een geschil ontstaan tussen de echtgenote en klagers 2 en 3.

2.5.       Bij e-mailbericht van 29 augustus 2019 aan de notaris heeft klager 1, mede namens klagers 2 en 3, een aantal stellingen geformuleerd met de vraag aan de notaris om hierop te reageren. Deze stellingen luiden als volgt:

“1. uw wist dat [vader] terminaal was en er geen echtscheidingsprocedure aanhangig was;

2. u was bekend met het feit dat tussen de echtgenote (…) en [vader] een zeer gespannen verhouding bestond;

3. u was er mee bekend dat [vader] 2 kinderen had, 4 eigen kleinkinderen en 3 stiefkleinkinderen;

4. de omgang van het vermogen van [vader] was u bekend;

5. u wist dat het vrijwel zeker was dan [vader] [de echtgenote] niet zou overleven.”

2.6.       Bij e-mailbericht van 2 september 2019 heeft de notaris het volgende geantwoord aan klager 1:

“Naar aanleiding van uw vragen kan ik u het volgende antwoorden:

[Vader] was ernstig ziek en had niet lang te leven. Voor zover mij bekend was het een normaal huwelijk.

Met één van de kinderen was een moeilijke relatie, eerst na het overlijden werd mij duidelijk dat de relatie “meer dan moeilijk” was.

Ik wist dat er twee kinderen zijn, en vier kleinkinderen. Pas later werden de “stiefkleinkinderen” vermeld, ook daarvoor moest het legaat gelden.

Op dat moment is een ongelukkige redactie daarvan ontstaan.

[Vader] heeft mij een indicatief beeld van zijn bezittingen geschetst.

Ik meen hiermee uw vragen beantwoord te hebben.”

2.7.       Bij e-mailbericht van 20 september 2019 heeft klager 1 het volgende aan de notaris bericht:

“Hoewel [vader] en [de echtgenote] samen geen kinderen hebben heeft u in zijn testament een opvullegaat opgenomen. Dat doe je alleen als er sprake is van een relatie met gezamenlijke kinderen ter besparing van erfbelasting. Uiteindelijk gaat toch alles naar de kinderen. Maar dat is i.c. niet het geval en dat wist u. U heeft bevestigd dat u wist dat de verhouding met in ieder geval 1 kind slecht was. [De echtgenote] heeft aangifte erfbelasting gedaan zonder melding van het legaat, De aanslag is opgelegd. Ze heeft nu ruzie met de kinderen [van vader] ; zij willen een boedelbeschrijving met een zakelijke waardering van de roerende zaken. Dat is zo hoog opgelopen dat [de echtgenote] een advocaat heeft ingeschakeld die schrijft iets als: “Wat maken jullie je druk, want ze gaat het legaat aan zich zelf uitkeren en dan krijg je dus het van erfbelasting vrijgestelde bedrag”. De belastingdienst gaat daar niet mee akkoord. [De echtgenote] heeft daarop de kinderen [van vader] laten dagvaarden. In die dagvaarding staat dat u bereid bent te getuigen.

Kunt u mij aantonen dat het legaat echt de wil van [vader] was en dat u het hem hebt ontraden. Want een bekwaam notaris wordt n.m.m. geacht dit te doen.

Verder verneem ik graag van u:

- of u van mening bent dat [de echtgenote] nog executeur is;

- of u bereid bent te getuigen in een procedure tegen de kinderen [van vader] ?”

2.8.       Bij e-mailbericht van 25 september 2019 om 12:30 uur heeft de notaris het volgende geantwoord aan klager 1:

“Met [de echtgenote] heb ik sinds het ontstaan van de discussie omtrent de boedelbeschrijving geen contact meer gehad. Met de door haar ingeschakelde advocaat heb ik geen enkel contact gehad over deze zaak. Van het verloop van de gevoerde procedure ben ik derhalve in het geheel niet op de hoogte.

Dat de advocaat vermeldt dat ik bereid zou zijn te getuigen verbaast mij. Dat is mij niet gevraagd en zou ik ook niet doen, ik zal mij op mijn verschoningsrecht beroepen.

Ik vind het vervelend dat de advocaat dit blijkbaar gedaan heeft, het zou een partijdige indruk kunnen wekken die de notaris niet betaamt, en die ook niet op zijn plaats is.

Omdat de kwestie van de boedelbeschrijving onder de rechter is, is het aan het oordeel van de rechter of [de echtgenote] al of niet haar executeurstaak volbracht heeft. Ik zal mij van een oordeel onthouden.”

2.9.       Bij e-mailbericht van 25 september 2019 om 17:41 uur heeft klager 1 het volgende aan de notaris te kennen gegeven:

“U gaat aan een essentieel punt in mijn vorige mail voorbij.

Ik wil graag van u weten of u er van overtuigd bent [vader] wist wat de consequenties van het legaat zouden zijn en dat u hem niet heeft ontraden dit te doen. In uw brief bij de ontwerp akte hoort u hem daarop gewezen te hebben. Verder wil ik graag van u weten of u onderzocht heeft dat [vader] compos mentis was toen hij het testament tekende.”

2.10.      Bij e-mailbericht van 30 september 2019 heeft de notaris het volgende aan klager 1 geantwoord:

[Vader] is door mij uitgebreid voorgelicht over de inhoud van het testament, het legaat en de gevolgen daarvan.

Als bedrijfsadviseur had hij reeds kennis van zaken. [Vader] was naar mijn mening volkomen compos mentis, en overzag de strekking van één en ander. Hij was scherp en geestig. Ik had geen aanleiding hem aan een nader onderzoek te (doen) onderwerpen.”

2.11.      Bij e-mailbericht van 7 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris laten weten dat klagers hebben besloten om een klacht tegen de notaris in te dienen. De concept-klacht is aan de notaris meegestuurd.

2.12.      Bij e-mailbericht van 10 oktober 2019 heeft de notaris voorgesteld om een gesprek met klagers te hebben.

2.13.      Bij e-mailbericht van 15 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris geantwoord dat een gesprek geen zin heeft en dat de notaris de gelegenheid wordt gegeven om inhoudelijk op de klacht te reageren.

2.14.      Bij e-mailbericht van 18 oktober 2019 heeft de notaris aan klager 1 te kennen gegeven in verband met zijn geheimhoudingsplicht geen verdere mededelingen te zullen doen.

2.15.      Bij e-mailbericht van 21 oktober 2019 heeft klager 1 aan de notaris medegedeeld dat de klacht aan de kamer zal worden voorgelegd.

3.          De klacht

3.1.       Klagers verwijten de notaris dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opmaken van vaders testament. De kamer begrijpt dat de klacht (kort gezegd) uiteenvalt in de volgende onderdelen.

1.       In vaders testament is een aantal overbodige bepalingen opgenomen, namelijk de hiervoor onder 2.2 genoemde citaten onder 1.4, 2.1.a, 2.1.b, 2.3, 4, 5, 5.A.1, 6.1.A en 6.C.

2.       Vaders testament wat betreft de bepaling 4 is in strijd met de wet.

3.       De notaris heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beoordeling van de onafhankelijke wilsvorming van vader.

4.       Het testament geeft de wil van vader niet juist weer.

3.2.       De notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, zal dit hierna worden besproken.

4.          De beoordeling

4.1.       Op grond van artikel 93 lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen. De tuchtrechter toetst of hun handelen of nalaten in strijd is met het bepaalde in de Wna en andere toepasselijke bepalingen. Ook kan de tuchtrechter toetsen of zij voldoende zorg in acht hebben genomen ten opzichte van de (rechts)personen voor wie zij optreden en of zij daarbij hebben gehandeld zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar behoort te doen.

Ontvankelijkheid

4.2.       Bij de beoordeling van de vraag of de klacht ontvankelijk is, stelt de kamer voorop dat op grond van artikel 99 lid 1 Wna ieder die daarbij enig redelijk belang heeft een klacht kan indienen. Het begrip ‘enig redelijk belang’ moet ruim worden opgevat. De wetsgeschiedenis vermeldt hierover:

“(…) Dit belang kan volgen uit betrokkenheid bij een specifieke zaak of bestaan uit een belang bij de handhaving van de beroepsnormen en -regels voor het notariaat. Naast de cliënt van de notaris, de KNB en het Bureau kan hierbij, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, worden gedacht aan belangenorganisaties, het openbaar ministerie en instanties die zijn belast met taken die raken aan werkzaamheden van de notaris, zoals gemeenten, de belastingdienst of het kadaster. Er geldt dan ook een ruim belanghebbendenbegrip: een rechtstreeks belang bij de klacht is niet zonder meer vereist, ook een indirect of afgeleid belang van de klager kan grond zijn voor ontvankelijkheid. Hiermee is een ruime toegang tot de tuchtrechtelijke klachtprocedure beoogd; ter ondersteuning van de corrigerende functie van het tuchtrecht en het zelfreinigend vermogen van de beroepsgroep. (…)” (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 250, nr. 3, p. 26-27).

4.3.       De klacht gaat over de handelwijze van de notaris in verband met het testament van vader. Hoewel klagers 2 en 3 niet rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de handelwijze van de notaris, is de kamer van oordeel dat zij als kinderen en erfgenamen van vader een redelijk belang hebben bij hun klacht over het testament. Een dergelijk belang acht de kamer niet aanwezig ten aanzien van klager 1. Het feit dat klager 1 de stiefvader van klagers 2 en 3 is en het feit dat hij zelf notaris is geweest, brengen niet met zich dat hij een indirect of afgeleid belang heeft bij de klacht. Klager 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de klacht.

Klachtonderdeel 1 (bepalingen 1.4, 2.1.a, 2.1.b, 2.3, 4, 5, 5.A.1, 6.1.A en 6.C zijn overbodig)

4.4.       Klagers 2 en 3 verwijten de notaris dat er in het testament veel overbodige bepalingen staan. Zij wijzen in dit verband op de bepalingen 1.4, 2.1.a, 2.1.b, 2.3, 4, 5, 5.A.1, 6.1.A en 6.C.

4.5.       De notaris betwist dat deze bepalingen overbodig zijn en hij voert aan dat veel van deze bepalingen ook voorkomen in de modellen van Netwerk Notarissen en Estate Planning Expert. Dit geeft volgens de notaris aan dat deze bepalingen breder worden gedragen in de notariële beroepsgroep en in de wetenschap.

4.6.       De kamer overweegt het volgende. In de kern komt het erop neer dat klagers 2 en 3 eerder genoemde bepalingen overbodig achten, omdat:

1) een aantal bepalingen voortvloeit uit de wet;

2) van een aantal bepalingen bij voorbaat duidelijk was dat deze bepalingen nooit van toepassing zouden zijn, aangezien bekend was dat vader nog maar kort zou leven;

3) een aantal bepalingen vanwege de door vader van toepassing verklaarde wettelijke verdeling geen werking heeft.

4.7.       Het enkele feit dat klagers 2 en 3 bepalingen uit het testament overbodig vinden, maakt nog niet dat deze bepalingen ook in objectieve zin als overbodig moeten worden aangemerkt.  

Wat betreft de bepaling onder 1.4 was het ten tijde van het passeren van vaders testament weliswaar de verwachting dat vader op korte termijn en dus vóór de echtgenote zou overlijden, maar dit betekent nog niet dat geen rekening gehouden hoefde te worden met de mogelijkheid dat dit onverhoopt toch anders zou lopen. De kamer is van oordeel dat de notaris zijn werk in dat opzicht consciëntieus heeft gedaan door niet van aannames uit te gaan, maar (vader) ook rekening te (laten) houden met de omstandigheid dat de echtgenote toch eerder zou komen te overlijden dan vader.

4.8.       En zelfs als het opnemen van een testamentaire bepaling niet nodig is, kan het informatieve waarde hebben en brengt het zeker niet mee dat de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt als hij die wèl opneemt. Ten aanzien van de testamentaire bepalingen die ook uit de wet voortvloeien, is de kamer met de notaris van oordeel dat het testament begrijpelijk moet zijn voor de testateur (vader in dit geval), maar ook voor belanghebbenden bij het testament zoals erfgenamen. Juist bij het redigeren van een testament is het van belang dat er geen onduidelijkheden blijven bestaan, aangezien de inhoud van een testament pas bekend wordt na het overlijden van de testateur, die dan zelf niet meer in staat is zijn testament toe te lichten. Niet iedere testateur en iedere belanghebbende is ingevoerd in het wettelijk erfrecht. In dit verband springen de door klagers 2 en 3 aangehaalde bepalingen 2.1.a en 2.1.b van vaders testament in het oog. In deze bepalingen benoemt vader zijn erfgenamen. Hoewel deze erfgenamen dezelfde personen zijn als degenen die op grond van het wettelijk versterfrecht zijn erfgenamen zouden zijn geweest, komt het de begrijpelijkheid van het testament ten goede dat deze erfgenamen expliciet zijn benoemd. Diezelfde begrijpelijkheid speelt ook bij de aangehaalde bepalingen 2.3, gedeeltelijk bij 4, 5, 5A.1. en gedeeltelijk bij 6.1.A en 6.C.

4.9.       Ten aanzien van de bepalingen 6.1.A en 6.C, waarin vader de echtgenote tot executeur respectievelijk afwikkelingsbewindvoerder van zijn nalatenschap heeft benoemd, stellen klagers 2 en 3 dat deze bepalingen niet van toepassing zijn indien - zoals in dit geval - de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing is verklaard. De notaris bevestigt dat het in bepaling 6.C opgenomen afwikkelingsbewind alleen aan de orde zou zijn geweest ingeval van ongedaan making van de wettelijke verdeling door de echtgenote. De omstandigheid dat de betreffende bepaling eerst in werking treedt wanneer zich een specifieke situatie voordoet maakt de bepaling nog niet overbodig. Klagers 2 en 3 kan worden toegegeven dat het beter zou zijn geweest als de notaris daarbij had vermeld wanneer de bepaling relevant wordt, maar het niet vermelden is van onvoldoende ernst om hem daarover een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.10.      Op grond van het voorgaande is de notaris ten aanzien van wat in klachtonderdeel 1 bedoeld wordt geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel 1 zal daarom ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel 2 (testament in strijd met de wet)

4.11.      Klagers 2 en 3 stellen dat het in bepaling 4 van vaders testament opgenomen bewind over de verkrijgingen van de stiefkleinkinderen tot hun 23-jarige leeftijd in strijd is met de Nederlandse democratische wetgeving. Op grond van deze wetgeving is een achttienjarige namelijk handelingsbekwaam.

4.12.      De notaris voert hiertegen aan dat het in het testament opgenomen bewind is gebaseerd op de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde bewindregeling.

4.13.      De kamer volgt de notaris in zijn verweer. Het testamentair bewind is geregeld in afdeling 7, titel 5, Boek 4 BW. Op grond van deze in de wet neergelegde bewindregeling kon vader bij testament bewind instellen over een of meer door hem nagelaten of vermaakte goederen. Klachtonderdeel 2 mist dus juridische grondslag en zal ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel 3 (onafhankelijke wilsvorming van vader)

4.14.      In verband met de vraag of de notaris voldoende alert is geweest op de mogelijkheid van beïnvloeding van vader door de echtgenote, overweegt de kamer dat het tot de kernverantwoordelijkheid van een notaris behoort om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming van degene die een testament maakt. Een notaris dient dan ook al het nodige te doen om zich ervan te vergewissen dat de betrokkene bij het vormen en uiten van zijn of haar wil niet op ongewenste wijze is beïnvloed door (de aanwezigheid van) een derde. Een notaris heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze hij uitvoering geeft aan deze verantwoordelijkheid.

4.15.      Klagers 2 en 3 stellen dat hun ernstig zieke vader onder invloed stond van de echtgenote. Met vader hadden klagers 2 en 3 naar eigen zeggen een uitstekende verhouding, maar met de echtgenote hadden zij een moeizame relatie. De notaris was hiervan volgens klagers 2 en 3 op de hoogte en had daarom aanleiding moeten zien voor nader onderzoek naar de onafhankelijke wilsvorming van vader.

4.16.      De notaris voert hiertegen aan dat vader - hoewel hij ernstig ziek was en uiteindelijk voor zijn verzorging was aangewezen op de echtgenote - geestelijk gezien niet afhankelijk was van de echtgenote. In dit verband heeft de notaris nader toegelicht dat vader in de met hem gevoerde gesprekken steeds zakelijk, scherp en geestig was, zoals de notaris vader al ongeveer twintig jaar kende en dat vader precies wist waar hij voor tekende. De notaris heeft bovendien weersproken dat hij op de hoogte was van de moeizame verhouding tussen de echtgenote en de beide kinderen van vader. Hij was naar eigen zeggen alleen op de hoogte van de “lastige verhouding” tussen de echtgenote en de dochter van vader.

4.17.      De notaris heeft naar het oordeel van de kamer een voldoende zorgvuldige invulling gegeven aan zijn taak om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming van vader. Tegen deze achtergrond rechtvaardigen de door klagers 2 en 3 genoemde omstandigheden dat zij een moeizame relatie hadden met de echtgenote (waarmee de notaris naar eigen zeggen slechts gedeeltelijk bekend was) en dat vader ernstig ziek was, niet de conclusie dat de notaris aanleiding had moeten zien voor nader onderzoek naar de onafhankelijke wilsvorming van vader.

4.18.      Op grond van het voorgaande zal klachtonderdeel 3 ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel 4 (onjuiste weergave van vaders wil)

4.19.      De kamer overweegt dat een notaris ervoor moet zorgdragen dat een testament de wil van de testateur juist weergeeft. Het vervullen van deze verplichting behoort tot de essentie van het notariële ambt. Klagers 2 en 3 stellen dat het testament niet is geredigeerd overeenkomstig de bedoeling van vader en zij wijzen daarbij op de bepalingen 3, 5.C en 6.C in het testament. In dit verband maken ze de notaris de volgende verwijten.

            bepaling 3 (verwijt a)

4.20.      Klagers 2 en 3 stellen dat vader - ingeval hij tegelijk of na de echtgenote was overleden - volgens de letterlijke tekst van bepaling 3 alleen aan de stiefkleinkinderen een geldbedrag zou hebben gelegateerd, terwijl vader ook eigen kleinkinderen had. Het kan volgens klagers 2 en 3 niet de bedoeling van vader zijn geweest om alleen zijn stiefkleinkinderen te bevoordelen. 

4.21.      De notaris erkent dat in de redactie van deze bepaling een fout is geslopen. Volgens hem was aanvankelijk namelijk sprake van een geldlegaat aan alleen de eigen kleinkinderen. De notaris voert aan dat vader vlak voor het passeren van het testament had bedacht dat het legaat niet alleen voor zijn eigen kleinkinderen, maar ook voor zijn stiefkleinkinderen moest gelden. In de aanpassing van bepaling 3 is vervolgens een tekstuele misser ontstaan. Het geldlegaat geldt volgens de notaris, ondanks de letterlijke tekst van bepaling 3, ook voor de eigen kleinkinderen.

4.22.      Nu de notaris heeft erkend dat in de redactie van de betreffende bepaling een fout is geslopen (en hij nader heeft toegelicht hoe deze fout is ontstaan) en gelet op de omstandigheid dat deze bepaling slechts zag op een theoretische situatie (namelijk alleen indien vader tegelijk of na de echtgenote was overleden), welke situatie zich dan ook niet heeft voorgedaan, acht de kamer deze evidente verschrijving die zonder verdere gevolgen is gebleven van onvoldoende gewicht om de notaris hierover een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

            bepaling 3 (verwijt b)

4.23.      Klagers stellen verder dat het, gezien de omvang van vaders nalatenschap ten bedrage van

€ 173.810,-- en gelet op hetgeen de echtgenote waarschijnlijk in haar testament heeft bepaald, in het geheel niet de bedoeling van vader geweest kan zijn om ingeval van gelijktijdig overlijden of vóóroverlijden van de echtgenote aan de (stief)kleinkinderen een geldbedrag te legateren. Er zou dan immers relatief weinig overblijven voor klagers 2 en 3.

4.24.      De notaris voert hiertegen aan dat vader wel degelijk legaten aan zijn (stief)kleinkinderen wilde maken. Volgens de notaris heeft vader hem geschetst dat zijn nalatenschap ongeveer tussen de € 450.000,-- en € 500.000,-- zou bedragen. Gelet op deze omvang was het dus niet vreemd om de in bepaling 3 opgenomen legaten te maken. Op de door klagers gestelde aanname ten aanzien van de inhoud van het testament van de echtgenote kan de notaris naar eigen zeggen niet ingaan, vanwege zijn geheimhoudingsplicht.

4.25.      De kamer overweegt dat een notaris mag afgaan op wat een testateur (vader in dit geval) over de verwachte omvang van zijn nalatenschap verklaart. Gelet op het verweer van de notaris kan in de stelling van klagers 2 en 3 over de daadwerkelijke omvang van vaders nalatenschap geen aanwijzing worden gevonden dat vader in het geheel geen legaten wilde maken aan zijn (stief)kleinkinderen.

            bepalingen 5.C en 6.C (verwijt c)

4.26.      Volgens klagers 2 en 3 worden zij ernstig benadeeld door het in bepaling 5.C opgenomen opvullegaat ten behoeve van de echtgenote. Klagers 2 en 3 hadden naar eigen zeggen een uitstekende verhouding met vader. Aangezien zij een moeizame relatie met de echtgenote hadden, zou vader niet hebben gewild dat de echtgenote ten koste van klagers 2 en 3 gebruik zou kunnen maken van bedoeld opvullegaat.

Hetzelfde geldt volgens klagers 2 en 3 voor bepaling 6.C. Indien de echtgenote de wettelijke verdeling ongedaan had gemaakt, zou zij op grond van het in bepaling 6.C opgenomen afwikkelingsbewind onverkoopbare zaken hebben kunnen toedelen aan klagers 2 en 3.

4.27.      De notaris voert hiertegen aan dat de (bij hem bekende) “lastige verhouding” tussen de dochter van vader en de echtgenote vader juist heeft gesterkt in zijn wens om ervoor te zorgen dat zijn echtgenote na zijn overlijden ongestoord verder zou kunnen leven. Volgens de notaris is het in bepaling 5.C opgenomen legaat ingegeven door fiscale motieven van vader en lag vaders p rioriteit bij het goed verzorgd achterlaten van de echtgenote met wie hij dertig jaar getrouwd was. Voor het in bepaling 6.C opgenomen afwikkelingsbewind heeft vader gekozen, zodat de echtgenote ingeval van ongedaan making van de wettelijke verdeling bij de afwikkeling van vaders nalatenschap niet afhankelijk zou zijn van de andere mede-deelgenoten, aldus de notaris.

4.28.      De kamer is van oordeel dat de enkele stelling van klagers 2 en 3 dat zij ernstig worden benadeeld door het in bepaling 5.C opgenomen opvullegaat en ingeval van ongedaan making van de wettelijke verdeling ernstig benadeeld hadden kunnen worden door het in bepaling 6.C opgenomen afwikkelingsbewind ten behoeve van de echtgenote, onvoldoende is om daaruit af te leiden dat de weergave van vaders wil onjuist zou zijn en dat de notaris hierover een verwijt valt te maken. De kamer gaat ervan uit dat vader wist waarvoor hij tekende en wat zijn beweegredenen zijn geweest is voor de beoordeling van de gegrondheid van dit verwijt niet van belang.

4.29.      Op grond van het voorgaande zal klachtonderdeel 4 ongegrond worden verklaard.

Conclusie

4.30.      Klager 1 zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klacht.

4.31.      De klacht van klagers 2 en 3 zal op alle onderdelen ongegrond worden verklaard.

5.          De beslissing

De kamer:

5.1.       verklaart klager 1 niet-ontvankelijk in zijn klacht;

5.2.       verklaart alle onderdelen van de klacht van klagers 2 en 3 ongegrond;

Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter, mr. P.M. Knaapen, rechterlijk lid en mr. S.J.H. Hagemann-Rietbroek, plaatsvervangend notarislid.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020 door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter.

mr. A.R. Jansen-Castelein, secretaris                           mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter

buiten staat      

Hoger beroep tegen deze beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van de aangetekende brief waarbij van deze beslissing kennis is gegeven - bij het gerechtshof in Amsterdam, postadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.