ECLI:NL:TNORAMS:2020:14 Kamer voor het notariaat Amsterdam 683134 / NT 20-13 en 683350 / NT 20-16

ECLI: ECLI:NL:TNORAMS:2020:14
Datum uitspraak: 20-10-2020
Datum publicatie: 24-06-2021
Zaaknummer(s): 683134 / NT 20-13 en 683350 / NT 20-16
Onderwerp: Ondernemingsrecht
Beslissingen: Verzet gegrond
Inhoudsindicatie: De kamer is – anders dan de voorzitter – van mening dat klagers met dit klachtonderdeel (4.2.2.) voldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die op de klacht een nieuw licht werpen en dus een nieuwe behandeling van dit klachtonderdeel rechtvaardigen. Weliswaar heeft de kamer blijkens de beslissing van 5 juni 2018 een gelijkluidend klachtonderdeel jegens notaris [C] ongegrond geoordeeld, maar dit oordeel vond zijn grond in de door notaris [C] destijds ter zitting afgelegde verklaring dat zij de door haar (middellijk) gehouden certificaten direct na verwerving had overgedragen aan notaris [B]. Deze verklaring staat echter haaks op de bewoordingen van de raadsman van de notarissen in zijn e-mail van 17 oktober 2019, waarin wordt gesteld dat tussen [D b.v.] en (de vennootschap van) notaris [C] nimmer enige financiële relatie heeft bestaan, én met het feit dat de vennootschap van notaris [C] met een (achtergestelde) lening in de administratie van [D b.v.] is opgenomen. Daarmee hebben klagers voldoende aangetoond dat de door notaris [C] destijds ter zitting van de kamer afgelegde verklaring niet strookt met het via haar raadsman in zijn latere e-mail verwoorde standpunt, zodat de kamer concludeert dat de verklaring van notaris [C] bij de zitting op zijn minst onvolledig is geweest. Aangezien de klacht op dit onderdeel naar het oordeel van de kamer verder mede ziet op het handelen van de notarissen ter zitting en er dus (mede) sprake is van een nieuwe klacht, acht de kamer het verzet op dit klachtonderdeel gegrond.

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT AMSTERDAM

Beslissing van 20 oktober 2020 in de zaken met nummers 683134 / NT 20-13 en 683350 / NT 20-16 in het verzet van:

1. [klager],

p/a [woonplaats], [land],

en

2. [A B.V.],

gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna tezamen: klagers ,

raadslieden: mrs. C.J. Scholten en S.H. Wiggers, advocaten te Amsterdam

tegen de beslissing van de voorzitter van 9 april 2020

in de klachten met nummers 675686/NT 19-54 en 675688/NT 19-55 tegen:

1. [Notaris] ,

hierna notaris [B]

en

2. [Notaris] ,

hierna notaris [C],

beiden notaris te [vestigingsplaats],

hierna tezamen: de notarissen

raadsman voor beiden: mr. P. Wanders, advocaat te Amsterdam.

1.      Het verloop van de procedure

1.1.       Bij de hiervoor genoemde beslissing van 9 april 2020 - die in deze beslissing wordt geacht te zijn overgenomen - heeft de voorzitter van de kamer voor het notariaat de op 25 november 2019 ontvangen klacht zowel jegens notaris [B] als jegens notaris [C] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Een afschrift van deze beslissing is klagers bij aangetekende brief van 9 april 2020 toegezonden.

1.2.       Bij brief met bijlagen van 21 april 2020, door de kamer op 22 april 2020 ontvangen, hebben klagers tegen de beslissing van de voorzitter verzet aangetekend en de kamer bericht dat zij in het verzet wensen te worden gehoord.

1.3.       Het verzet is behandeld op 8 september 2020. Klagers waren - in de persoon van klager sub 1. - aanwezig, met hun raadslieden, die namens klagers het woord hebben gevoerd. De notarissen zijn niet verschenen. Als toehoorder is mr. C. Hellingman aan de zijde van klagers verschenen. Ook mr. A.A.L. Oving was als toehoorder aanwezig. De raadslieden van klagers hebben het verzet toegelicht mede aan de hand van een pleitnota. Uitspraak is bepaald op heden.

2.      De ontvankelijkheid van het verzet

Klagers kunnen in hun verzet tegen de beslissing van de voorzitter worden ontvangen, nu zij het verzet hebben ingesteld binnen de bij de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) bepaalde termijn van 14 dagen na de datum waarop de kamer aan klagers aangetekend een afschrift van de voorzittersbeslissing heeft verzonden.

3.     De feiten

De kamer gaat uit van de voor de beoordeling van de klacht van belang zijnde feiten en omstandigheden zoals deze zijn vermeld in de beslissing van de voorzitter van 9 april 2020. Kort gezegd vinden de klachten hun oorsprong in het handelen van de notarissen rond de leveringsakte ten behoeve van een investering van klagers in de besloten vennootschap [D b.v.] (verder de investering en [D b.v.]) in februari 2017. Die investering is door de ABN (verder de bank) direct aangewend om een bestaande overstand af te lossen. [D b.v.] is op 5 maart 2019 failliet verklaard.  

4.      De gronden van het verzet

4.1.      Klagers hebben na een gevoerde klachtprocedure voor de kamer in 2018 op 22 november 2019 (door de kamer op 25 november 2019 ontvangen) opnieuw een klaagschrift tegen de notarissen ingediend. Daarbij hebben klagers aangevoerd dat onlangs nieuwe feiten (nova) aan het licht waren gekomen over de gedragingen c.q. het handelen van de notarissen, die de notarissen de kamer en klagers niet hadden mogen onthouden en die dermate bezwarend door klagers werden geacht, dat zij een nieuwe klacht tegen de notarissen indienden.

4.2       De nieuwe feiten en omstandigheden - zoals mede ter zitting toegelicht – zijn drieledig en omvatten verkort weergegeven het navolgende:

De overstand

4.2.1.   Notaris [B] wist in detail van de overstand bij de bank ten tijde van de investering en had het risico dat de bank de investering zou aanwenden om de overstand af te lossen onderkend, zo blijkt uit een verklaring van de advocaat van de curator van [D b.v.]. Notaris [B] heeft klagers en de kamer daarover onjuist en onvolledig geïnformeerd. Klagers verwijzen ter onderbouwing naar e-mail-correspondentie tussen de raadsman van klagers en de kantoorgenoot van de curator mr. drs. M. Bitter van 9 en 13 augustus 2019. 

Certificaten van notaris [C] en haar onafhankelijkheid

4.2.2.   Ten tweede is gebleken dat notaris [C] de kamer verkeerd heeft ingelicht over de overname van de certificaten in [D b.v.]. Notaris [C] heeft een lening verstrekt aan [D b.v.] en haar vennootschap staat in de administratie van [D b.v.] expliciet als leninggever genoemd. Notaris [C] had daarmee een eigen belang ten tijde van het passeren van de leveringsakte van 17 februari 2017 en had zich daarom dienen terug te trekken, zij heeft geen openheid van zaken gegeven.

Relatie van notaris [B] en notaris [C]

4.2.3.   Tot slot is gebleken dat de notarissen elkaars levenspartners zijn. Zij deelden en delen substantiële financiële belangen, waaronder onroerend goed en belangen in [D b.v.]. Deze informatie had bij alle partijen bij de leveringsakte bekend moeten zijn. Notaris [B] heeft eerder in de vorige klachtprocedure verklaard dat hij om de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de notaris voor elke partij te waarborgen de leveringsakte niet zelf heeft gepasseerd, maar aan een kantoorgenoot heeft overgelaten. Nu blijkt dat ook die kantoorgenoot, notaris [C], om dezelfde reden de akte niet had mogen passeren. Zij heeft immers een direct (vanwege haar certificaten/lening met betrekking tot [D b.v.]) en indirect (via de belangen van haar levenspartner in [D b.v.]) belang gehad bij het passeren van de leveringsakte.

4.3       De notarissen hebben (onder meer) in hun verweer aangevoerd dat klagers thans over hetzelfde samenstel van feiten klagen als in 2017, welke klacht heeft geleid tot de beslissing van de kamer voor het notariaat van 5 juni 2018.  

5.      De beoordeling

5.1       Op grond van artikel 99 lid 18 Wna kan de kamer voor het notariaat zonder nader onderzoek het verzet ongegrond verklaren indien zij van oordeel is dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, echter niet dan na de klager die daarom vroeg, in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.

5.2.      De voorzitter heeft in zijn beslissing van 9 april 2020 geoordeeld dat de door klagers nieuw aangedragen feiten zien op feiten en omstandigheden, die de tuchtrechtelijke beoordeling van datgene waarover klagers eerder hebben geklaagd, anders (kunnen) inkleuren. De voorzitter concludeert vervolgens dat aldus de nieuwe klachten zich tegen hetzelfde feitencomplex richten waarover eerder is geklaagd en het ne bis in idem-beginsel toepasselijk is.

5.3.       De kamer stelt het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie geldt in het tuchtrecht de regel dat na behandeling van een klacht door de tuchtrechter, een latere klacht over “hetzelfde feit” niet andermaal kan plaats vinden. Dit ne-bis-in-idem beginsel leidt ertoe dat als kan worden gesproken van ‘hetzelfde feit’, de beoordeling van de eerdere klacht aan een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling van hetzelfde handelen van de notaris in de weg staat. Dit is anders indien er nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, die het eerdere feit in een nieuw perspectief plaatsen en die - indien de tuchtrechter van deze feiten op de hoogte zou zijn geweest - tot een andere uitkomst zouden hebben kunnen leiden.

5.4.      Ten aanzien van klachtonderdeel 4.2.1. overweegt de kamer het volgende.

In het verzet hebben klagers het eerste klachtonderdeel aldus toegelicht dat voormelde e-mailcorrespondentie nieuw ondersteunend bewijs is voor hun klacht en dat zij daarom ontvankelijk zijn in hun klacht jegens de notaris.

5.5.      Klagers worden hierin niet gevolgd. Hetgeen door klagers is aangevoerd met betrekking tot de overstand hangt volgens de kamer zozeer samen met de eerdere klachtzaak dat van een klacht over hetzelfde feit sprake is. De door klagers overgelegde e-mails van 9 en 13 augustus 2019 kunnen volgens de kamer verder niet als zodanige nieuwe feiten worden aangemerkt. Weliswaar dateren voormelde e-mails van na 5 juni 2018, maar daarin valt geen, althans niet voldoende onderbouwing te vinden voor de stelling van klagers dat de notaris in detail wetenschap van de overstand zou hebben gehad. Gelet op het ne-bis-in-idem beginsel heeft de voorzitter klagers in hun klacht, voor zover deze zag op de overstand, terecht niet-ontvankelijk verklaard. De kamer acht het verzet op dit klachtonderdeel dus ongegrond.

5.6.      Ten aanzien van het klachtonderdeel 4.2.2. wordt als volgt overwogen.

In het verzet hebben klagers dit klachtonderdeel aldus toegelicht dat het ziet op het feit dat notaris [C] ten tijde van het passeren van de leveringsakte, naast het indirecte belang van haar levenspartner, een eigen belang bij [D b.v.] had. Een e-mail van 17 oktober 2019 van de raadsman van de notarissen is volgens klagers in elk geval voldoende ondersteunend bewijs dat de door notaris [C] ter zitting van 17 april 2018 afgelegde verklaring niet juist is.

5.7.      De kamer is – anders dan de voorzitter – van mening dat klagers met dit klachtonderdeel (4.2.2.) voldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die op de klacht een nieuw licht werpen en dus een nieuwe behandeling van dit klachtonderdeel rechtvaardigen. Weliswaar heeft de kamer blijkens de beslissing van 5 juni 2018 een gelijkluidend klachtonderdeel jegens notaris [C] ongegrond geoordeeld, maar dit oordeel vond zijn grond in de door notaris [C] destijds ter zitting afgelegde verklaring dat zij de door haar (middellijk) gehouden certificaten direct na verwerving had overgedragen aan notaris [B]. Deze verklaring staat echter haaks op de bewoordingen van de raadsman van de notarissen in zijn e-mail van 17 oktober 2019, waarin wordt gesteld dat tussen [D b.v.] en (de vennootschap van) notaris [C] nimmer enige financiële relatie heeft bestaan, én met het feit dat de vennootschap van notaris [C] met een (achtergestelde) lening in de administratie van [D b.v.] is opgenomen. Daarmee hebben klagers voldoende aangetoond dat de door notaris [C] destijds ter zitting van de kamer afgelegde verklaring niet strookt met het via haar raadsman in zijn latere e-mail verwoorde standpunt, zodat de kamer concludeert dat de verklaring van notaris [C] bij de zitting op zijn minst onvolledig is geweest. Aangezien de klacht op dit onderdeel naar het oordeel van de kamer verder mede ziet op het handelen van de notarissen ter zitting en er dus (mede) sprake is van een nieuwe klacht, acht de kamer het verzet op dit klachtonderdeel gegrond.

5.8.      Ten aanzien van het klachtonderdeel 4.2.3. constateert de kamer dat het aspect van de levenspartner-relatie tussen beide notarissen niet aan de orde is geweest in de vorige klachtprocedure. Evenmin hebben de notarissen over hun relatie tot elkaar voor, tijdens of na de zitting enige verklaring afgelegd, terwijl dit op diverse manieren wel van belang was voor de behandeling en beoordeling van de klacht van klagers. De kamer beoordeelt dit dan ook als een nieuw feit dat niet is meegewogen in de kamerbeslissing van 5 juni 2018 en dat tenminste nader door de kamer dient te worden onderzocht. De kamer acht het verzet ook op dit klachtonderdeel gegrond.

5.9.      Eén en ander leidt tot het oordeel dat het verzet in zoverre gegrond is, zodat de kamer als na te melden zal beslissen.  

BESLISSING

De kamer voor het notariaat:

-      verklaart het verzet ongegrond voor zover het betreft klachtonderdeel 4.2.1.;

-      verklaart het verzet gegrond voor zover het betreft klachtonderdelen 4.2.2. en 4.2.3.;

-      bepaalt dat de klachtonderdelen 4.2.2. en 4.2.3. zullen worden behandeld op een nader te bepalen zitting, waartoe partijen nog zullen worden opgeroepen.

Deze beslissing is gegeven door mrs. M.V. Ulrici, voorzitter, S.P. Pompe, J.D.M. Schoonbrood, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Land-Smorenburg, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.