ECLI:NL:TGZRZWO:2020:75 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 224/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:75
Datum uitspraak: 23-07-2020
Datum publicatie: 23-07-2020
Zaaknummer(s): 224/2019
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen klinisch geriater en internist kennelijk ongegrond. Tweede tuchtnorm. Arts aangeklaagd in hoedanigheid van bestuurder. Dat beklaagde dat niet zelf heeft gedaan is niet verwijtbaar. Integendeel. De beantwoording van de brief was bij het andere lid van de Raad van Bestuur in betere handen gelet op diens deskundigheid. Dat beklaagde geen belang hecht aan de kwaliteit en zorg aan patiënte is door klaagster niet onderbouwd, en het college niet gebleken.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing in raadkamer d.d. 23 juli 2020 naar aanleiding van de op 14 oktober 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

Q , klinisch geriater en internist,

destijds werkzaam te J,

bijgestaan door R, verbonden aan het F te J,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- het medisch dossier.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

Klaagster heeft in verband met het onderliggende feitencomplex een groot aantal klachten ingediend. Op deze klachten wordt afzonderlijk beslist. De klachten zijn bekend onder zaaknummers: 181 t/m 186/2019 en 224 t/m 236/2019.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder medisch dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is de dochter van wijlen E (hierna: patiënte), geboren in 1927 en overleden in 2019.

Patiënte is vanaf 2009 in behandeling geweest in het F in verband met een vulvacarcinoom.

Beklaagde is sinds 1 februari 2019 werkzaam als voorzitter van de Raad van Bestuur van het F.

Op 28 maart 2019 heeft klaagster een brief aan beklaagde verzonden ter bewaring van de rechten van patiënte. Zij dient met de brief een aanklacht in. In de brief wordt mede verzocht om een gesprek met beklaagde. Op 10 april 2019 is door beklaagde een reactie verzonden. De brief is besproken in de Raad van Bestuur en beklaagde geeft in haar brief aan dat, gelet op het doorlopen traject, de Raad van Bestuur geen aanleiding ziet om opnieuw in gesprek te gaan. Beklaagde wijst op de door haar voorganger gemaakte afspraak om het dossier te laten behandelen door S.

Op 15 augustus 2019 is door klaagster een brief verzonden naar beklaagde en T (voorzitter van het bestuur van de Medische Staf) waarin klaagster onder meer een aantal vragen stelt.

Bij e-mailbericht van 16 augustus 2019 heeft U, tevens lid van de Raad van Bestuur, verklaard dat hij voor beantwoording van de brief zou zorgdragen.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat:

1. zij niet open en transparant is geweest, zich niet toetsbaar heeft willen opstellen;

2. zij niet wil luisteren en niet toegankelijk is voor een gesprek;

3. zij het belang van patiënt niet voorop heeft gesteld en geen belang hecht aan kwaliteit en veiligheid voor wat betreft patiëntenzorg;

4. zij een onderzoek naar dwaling en misleiding door S heeft geweigerd.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij sinds 1 februari 2019 werkzaam is als voorzitter van de Raad van Bestuur, waarbij zij geen patiëntenzorg verleent en evenmin betrokken is geweest in het verleden bij de zorg aan patiënten. Beklaagde is middels de brief van 28 maart 2009 bekend geworden met patiënte en heeft op hoofdlijnen informatie ontvangen van de ziekenhuisjurist. Vervolgens heeft zij op 10 april 2019 geantwoord op de brief van klaagster van 28 maart 2019. Beklaagde zag geen aanleiding om met klaagster in gesprek te gaan nu dat gesprek reeds eerder had plaatsgevonden met haar voorganger. Nadien was de afspraak dat de discussie tussen klaagster en S verder gevoerd zou worden. Bij brief van 16 augustus 2019 heeft U, lid van de Raad van Bestuur, verdere beantwoording van de brief van klaagster op zich genomen.

De tuchtklacht ziet op de tweede tuchtnorm en daarbij is klaagster niet-ontvankelijk nu er geen sprake is van handelen dat zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Bovendien heeft beklaagde niet gehandeld op het deskundigheidsgebied dat bij haar BIG-registratie behoort. Er is geen sprake van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Bij de discretionaire bevoegdheid van een bestuurder behoort ook de keuze om een ander lid van de Raad van Bestuur de communicatie met klaagster voort te zetten. Beklaagde heeft klaagster, na een J-publieksacademie, uitgebreid te woord gestaan. Van een weigering tot gesprek is derhalve geen sprake geweest.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.1

Wat beklaagde als BIG-geregistreerde arts door klaagster wordt verweten is geen handelen dat wordt bestreken door de eerste tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Wet BIG) die kort gezegd betrekking heeft op de relatie tussen een zorgverlener en een patiënt. Volgens de tweede tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG) is de arts onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Op het door klaagster gestelde handelen of nalaten van beklaagde is deze tweede tuchtnorm van toepassing, om de volgende redenen. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg dient de zorgaanbieder een regeling te treffen voor een effectieve en laagdrempelige opvang en afhandeling van klachten. Beklaagde is als voorzitter van de Raad van Bestuur uiteindelijk degene die hiervoor verantwoordelijk is te houden. Deze verantwoordelijkheid betreft een aspect van de zorg die voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg, nu het kort gezegd gaat om klachtenafhandeling; bij klachtenafhandeling begeeft een bestuurder zich mogelijk op het terrein van de deskundigheid behorende bij zijn inschrijving als arts in het BIG-register (zie de uitspraak ECLI:NL:TGZCTG:2015:121). Klaagster is daarom ontvankelijk in haar klacht.

5.2

Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen gezamenlijk te bespreken. Beklaagde is sinds februari 2019 voorzitter van de Raad van Bestuur en heeft bij brief van 28 maart 2019 kennisgenomen van de klachten van klaagster. Op dat moment was al een vaststellingsovereenkomst gesloten door patiënte met S en afgesproken was dat alle contacten via S zouden verlopen. De vraagstelling in de brief van klaagster was ook vooral gericht op S. Om die reden kan beklaagde dan ook niet worden tegengeworpen dat zij klaagster heeft laten weten dat zij zich kon wenden tot S. Toen klaagster in juli 2019 zich wederom richtte tot beklaagde is, na overleg met de Raad van Bestuur, besloten dat een ander lid van de Raad van Bestuur klaagster zou antwoorden. Dat beklaagde dat niet zelf heeft gedaan is niet verwijtbaar. Integendeel. De beantwoording van de brief was bij het andere lid van de Raad van Bestuur in betere handen gelet op diens deskundigheid. Daarmee werd overigens door beklaagde juist gehandeld met het oog op beantwoording van de vragen die klaagster had. Klaagster en beklaagde hebben elkaar daarnaast kennelijk ook gesproken op de avond van de publieksacademie. Dat beklaagde geen belang hecht aan de kwaliteit en zorg aan patiënte is door klaagster niet onderbouwd, en het college niet gebleken. Zij heeft zich toetsbaar opgesteld in de onderhavige tuchtprocedure gelet op het verweerschrift.

Gelet op het voorgaande zijn de klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

6. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, G.J.M. Akkersdijk en J.W.B. de Groot, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.