ECLI:NL:TGZRZWO:2020:55 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 172/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:55
Datum uitspraak: 17-04-2020
Datum publicatie: 17-04-2020
Zaaknummer(s): 172/2019
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Maatregel van waarschuwing i.v.m. niet tijdig opstellen probleemanalyse en onjuiste toepassing STECR Werkwijzer arbeidsconflicten.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 17 april 2020 naar aanleiding van de op 15 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , notaris te B,

bijgestaan door mr. J.C. Dingeldein, advocaat te Enschede,

k l a g e r

-tegen-

C , arts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, werkzaam bij Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met bijlagen;

-      het verweerschrift met bijlagen;

-      het proces-verbaal van het op 14 november 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek met daaraan gehecht de pleitnotities van klager;

-      de e-mail van klager van 15 november 2019 met bijlagen;

-      de brief van beklaagde van 21 februari 2020.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 10 maart 2020, waar partijen met hun gemachtigden zijn verschenen.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is eigenaar van een notariskantoor te B.

Op 16 december 2016, aangevuld op 30 augustus 2017, heeft klager met E een “Overeenkomst arbo-dienstverlening” (basis) gesloten, ingaande 1 januari 2017, uit hoofde waarvan E (thans: F) de re-integratiebegeleiding voor klager zal verzorgen.

Beklaagde werkt als zzp-er onder de naam G onder meer voor F.

Op 6 september 2018 heeft een bijeenkomst over de onderlinge samenwerking plaatsgevonden tussen klager en vijf van zijn medewerkers, waarna drie medewerksters – H, I en J – zich op 10 respectievelijk 18 september 2018 ziek hebben gemeld en beklaagde als bedrijfsarts in het kader van de re-integratiebegeleiding is ingeschakeld.

Beklaagde heeft H op 26 september 2018, 2 november 2018, 21 februari 2019 en 5 juni 2019 op spreekuur gezien. Voor haar heeft hij op 21 februari 2019 een probleemanalyse opgesteld.

Beklaagde heeft I op 19 september 2018 en 2 november 2018 op spreekuur gezien. Voor haar heeft hij geen probleemanalyse opgesteld. Tussendoor heeft beklaagde haar op

26 september 2018 en 18 oktober 2018 telefonisch gesproken.

Beklaagde heeft J op 2 oktober 2018, 30 oktober 2018 en 16 november 2018 op spreekuur gezien. Voor haar heeft hij op 16 november 2018 een probleemanalyse opgesteld.

Bij e-mail van 7 december 2018 heeft klager “aandachtspunten”, met daarbij gevoegd een e-mailbericht van zijn advocaat d.d. 6 december 2018, aan F toegezonden.

Bij e-mail van 22 februari 2019 heeft klager een aantal vragen gesteld naar aanleiding van het derde spreekuurverslag betreffende H, waarop beklaagde – nadat klager op

25 maart 2019 had gerappelleerd – bij e-mail van 25 maart 2019 heeft geantwoord.

Met ingang van februari en maart 2019 zijn J respectievelijk I elders werkzaam; H is ook niet meer werkzaam bij klager.

Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van klager, heeft het UWV bij brief van 25 juni 2019 – op basis van een arbeidsdeskundig rapport – geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van H onvoldoende zijn geweest.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde dat hij zijn taken/verplichtingen als bedrijfsarts, zoals die voortvloeien uit de Wet verbetering poortwachter en aanverwante regelgeving, waaronder de STECR- richtlijnen, niet heeft nageleefd: hij heeft klager onvoldoende in het re-integratietraject betrokken, hem onvoldoende geïnformeerd en geen, althans niet tijdig, probleemanalyses opgesteld. Het advies was in de drie gevallen steeds hetzelfde: beëindiging arbeidsrelatie door een vaststellingsovereenkomst. De onderbouwing was in de drie gevallen gelijk. Volgens klager heeft beklaagde bij de beoordeling van de geschiktheid van de drie betrokken medewerksters voor hun eigen werk geen rekening gehouden met een arbeidsconflict op de werkvloer. Op basis van onvolledig onderzoek zijn door beklaagde ongefundeerde conclusies getrokken die het re-integratietraject van de drie medewerksters onmogelijk heeft gemaakt.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat niet alleen sprake was van een arbeidsconflict tussen klager en de drie medewerksters, zoals klager meent, maar dat de arbeidsongeschiktheid van deze medewerksters ook medisch gerelateerd was. Beklaagde betoogt dat hij heeft gehandeld conform de STECR Werkwijzers en verwijst daartoe onder meer naar de spreekuurverslagen. Beklaagde betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan copy-paste. Volgens beklaagde heeft hij op de persoon toegesneden re-integratieadviezen opgesteld. Beklaagde erkent dat in één geval de probleemanalyse te laat is opgesteld, maar wijst erop dat niet hij maar klager en/of de casemanager van F verantwoordelijk is voor de termijnbewaking. Ook wijst beklaagde erop dat het deskundigenoordeel van het UWV uitsluitend is gebaseerd op het oordeel van een arbeidsdeskundige en – ten onrechte – niet mede op medische informatie, zodat aan dat oordeel niet de door klager gewenste waarde kan worden gehecht.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Ten aanzien van de probleemanalyse

5.2

Uit artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering juncto artikel 2 van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar juncto de Wet verbetering poortwachter moet worden afgeleid dat een bedrijfsarts binnen zes weken na de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid een probleemanalyse dient op te stellen indien er naar de verwachting van de bedrijfsarts sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim en dat dit onverwijld dient te geschieden indien eerst na zes weken blijkt dat het ziekteverzuim langdurig dreigt te zijn. In beginsel zal de probleemanalyse bevatten: (1) een beschrijving van gegevens die van belang zijn voor herstel, werkhervatting en re-integratie en (2) beoordeling van deze gegevens (zie: Staatscourant 26 maart 2002, nr. 60, pag. 11). Het opstellen van een probleemanalyse is vooral bedoeld om te voorkomen dat re-integratiekansen worden gemist c.q. onvoldoende of verkeerde re-integratie inspanningen worden verricht.

5.3

Uit de spreekuurverslagen volgt dat het voor beklaagde duidelijk was, althans had behoren te zijn, dat de betrokken medewerksters niet binnen zes weken na de eerste ziektedag hun werk zouden hervatten. Vast staat dat beklaagde in geen van de drie gevallen tijdig een probleemanalyse heeft opgesteld. In één van de gevallen is zelfs in het geheel geen probleemanalyse opgesteld.

5.4

Beklaagde heeft verklaard hij als (zelfstandig) bedrijfsarts niet de termijnen in de gaten houdt voor de klanten van F, maar dat dit wordt gedaan door klager als werkgever en/of de casemanager van F. Volgens beklaagde heeft hij in het geval van H wel direct gereageerd en alsnog een probleemanalyse opgesteld, nadat hij de e-mail van klager van 21 februari 2019 had ontvangen.

5.5

Het college is van oordeel dat het tijdig (uiterlijk zes weken na de eerste ziektedag) opstellen, ondertekenen en toesturen van de probleemanalyse een eigen verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts is. Het feit dat de arbodienst (F) geen signalering voor een tijdige probleemanalyse heeft gegeven, doet aan deze eigen (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts niet af (vgl. ECLI:NL:TGZCTG:2017:246). Het opstellen van een probleemanalyse is een verplichting van de bedrijfsarts die rechtstreeks voortvloeit uit de wet en is dus niet afhankelijk van een verzoek van de werkgever daartoe. Anders dan beklaagde kennelijk ingang wil doen vinden, kunnen de door hem opgestelde spreekuurverslagen niet worden gelijkgesteld met een probleemanalyse. Uit deze spreekuurverslagen, in elk geval niet op de wijze waarop deze – zeer summier – zijn opgesteld, kan immers niet worden afgeleid dat deze de status van een (bijgestelde) probleemanalyse hebben. Het college is van oordeel dat beklaagde zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot het tijdig opstellen, ondertekenen en toesturen van de probleemanalyse in het geval van klager niet heeft genomen, ondanks (herhaalde) verzoeken daartoe van klager. Beklaagde heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klacht is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van het arbeidsconflict

5.6

Klager betoogt verder dat beklaagde niet conform de STECR Werkwijzer arbeidsconflicten (hierna: de werkwijzer) heeft gehandeld. Daartoe voert klager aan dat beklaagde bij de beoordeling van de geschiktheid van de betrokken medewerksters geen rekening heeft gehouden met een arbeidsconflict op de werkvloer en dat klager in dat verband niet is gehoord. Beklaagde heeft daartegen ingebracht dat zowel klager als zijn medewerksters niet zelf hebben gemeld dat het om een arbeidsconflict ging.

5.7

Het college stelt vast dat na gemeld gesprek op 6 september 2018 vrijwel gelijktijdig de helft van het personeelsbestand van klager zich ziek heeft gemeld en één personeelslid is vertrokken. Hoewel dit gegeven reeds op zichzelf op een arbeidsconflict kan duiden, moet het voor beklaagde in ieder geval na het tweede spreekuur met H en I op

2 november 2018 duidelijk zijn geweest dat daarvan sprake was. In de betreffende spreekuurverslagen heeft beklaagde immers geadviseerd om afscheid van elkaar te nemen middels een vaststellingsovereenkomst. Dit betekent dat vanaf dat moment de werkwijzer (versie 6, oktober 2014) van toepassing was. Zoals het Centraal Tuchtcollege eerder heeft geoordeeld, heeft de werkwijzer geen formele basis maar biedt deze de bedrijfsarts handvatten indien sprake is van verzuim gerelateerd aan een arbeidsconflict (zie ECLI:NL:TGZCTG:2018:179). In paragraaf 1.3.2 van de werkwijzer is het volgende opgenomen:

Het is in principe ongewenst om tot een advies inzake een arbeidsconflict te komen voordat zowel de werknemer als (een voldoende representatieve vertegenwoordiger van) de werkgever hun visie op het conflict hebben gegeven. Daarom is het belangrijk 'hoor en wederhoor' toe te passen. In dat kader kan de bedrijfsarts, als hij daar aanleiding voor ziet, commitment van de werkgever (proberen te) verkrijgen voor bijvoorbeeld het inlassen van een interventieperiode. Het is van belang dat de werkgever door de bedrijfsarts tijdig wordt geïnformeerd over hetgeen de werknemer over het conflict naar voren heeft gebracht. De bedrijfsarts zal het door de werknemer of door de werkgever geschetste feitencomplex bij de andere partij moeten checken alvorens hij conclusies (niet met betrekking tot de inhoud, maar met betrekking tot het proces) trekt als basis voor zijn advies. (…).

Het toepassen van 'hoor en wederhoor' is bedoeld om een zo groot mogelijk draagvlak voor het advies te krijgen. (…).

In dit proces is het ook van belang dat de bedrijfsarts zorgvuldig communiceert en ervoor zorgt dat zowel de werkgever als de werknemer zich serieus genomen voelen. Dit aspect komt ook naar boven bij de tuchtrechtspraak. Daarom beveelt de kenniskring aan voor het proces van 'hoor en wederhoor' de nodige tijd te nemen. Een zorgvuldige benadering in dit verband past ook bij de manier waarop de bedrijfsarts invulling geeft aan zijn zorgplicht (zie ook het Professioneel Statuut).”

5.8

Naar het oordeel van het college heeft beklaagde onvoldoende onderbouwd dat hij klager heeft geïnformeerd over hetgeen de betrokken medewerkster tijdens het spreekuur over het conflict naar voren heeft gebracht en dat hij het door deze medewerkster geschetste feitencomplex bij klager heeft gecheckt. In ieder geval blijkt dit niet uit de “tijdgebonden feiten per medewerker”, zoals beklaagde die heeft opgenomen in zijn verweerschrift. Hoewel beklaagde onweersproken heeft gesteld dat hij op 18 september 2018,

11 oktober 2018, 16 oktober 2018 en 30 oktober 2018 (telefonisch) met klager heeft gesproken, is onduidelijk wat de aard en de inhoud van die gesprekken zijn geweest, nu gespreksverslagen en/of telefoonnotities daarvan ontbreken. Evenmin is duidelijk of beklaagde met klager en/of de medewerksters de mogelijkheid heeft besproken van bijvoorbeeld een interventieperiode – waarvan het enerzijds de bedoeling is de werknemer (maar ook de werkgever) ruimte voor bezinning te geven en anderzijds werkgever en werknemer te stimuleren afspraken te maken, gericht op de oplossing van het conflict – en/of een (gespreks-)interventie zoals mediation, een en ander als bedoeld in de werkwijzer. Vast staat in ieder geval dat klager meerdere keren aan beklaagde heeft verzocht om (ook) met hem in gesprek te gaan. Door een vaststellingsovereenkomst te adviseren zonder vooraf daarover klager te horen, is het college van oordeel dat beklaagde zich onvoldoende bewust is geweest van de arbeidsrechtelijke implicaties van zijn advies. Niet is gebleken dat klager en de medewerksters in gelijke zin zijn bericht omtrent het advies. Zoals ook op blz. 23 van de werkwijzer staat vermeld zijn “uit den boze adviezen die gaan in de richting van een in de ogen van de bedrijfsarts wenselijk einde van de arbeidsovereenkomst.”

5.9

Uit het voorgaande volgt dat beklaagde de werkwijzer niet juist heeft toegepast, zodat de klacht ook op dat onderdeel gegrond is.

5.10

Gezien de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk verwijt acht het college, alles overziende, de maatregel van waarschuwing gepast en geboden. Dit is een neutrale constatering dat het niet goed is gegaan, zoals beklaagde ook toegeeft, zonder dat er sprake is van een ernstige fout. Daarbij betrekt het college dat beklaagde blijkens zijn brief van 21 februari 2020 inmiddels verbeteracties heeft ondernomen als het gaat om het tijdig opstellen van een probleemanalyse.

6.    DE BESLISSING

Het college waarschuwt beklaagde.

Aldus gegeven door F. van der Maden, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, C.W.M. Hosmus, J. Buitenhuis en H.A.M. Veneman, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

P. van der Stroom, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.