ECLI:NL:TGZRZWO:2020:51 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 175/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:51
Datum uitspraak: 10-04-2020
Datum publicatie: 10-04-2020
Zaaknummer(s): 175/2019
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klagers zijn nabestaanden van een patiënt die zich heeft gesuïcideerd. Beklaagde is geneesheer-directeur van de instelling waar patiënt was opgenomen. Beklaagde heeft kort na de suïcide meegewerkt aan een interview door een journalist van een regionaal dagblad. Beklaagde is met haar handelen ten aanzien van het interview tekort geschoten in de zorgvuldigheid die zij ten opzichte van de overleden patiënt en klagers als naaste betrekking had moeten betrachten. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond. Het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de beslissing de suïcide niet als calamiteit te melden is wel ontvankelijk maar ongegrond. De beslissing om de suïcide niet als calamiteit te melden was verdedigbaar. Volgt waarschuwing in verband met gegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 10 april 2020 naar aanleiding van de op 21 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A,

B,

C ,

allen woonplaats kiezende te D,

k l a g e r s

-tegen-

E , psychiater,

werkzaam te F,

bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlage;

- het proces-verbaal van het op 29 november 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek en de daaraan gehechte uitspraken en verslagen van de klachtencommissie van G, de brief van de gemachtigde van beklaagde van 6 februari 2020 en de richtlijn signalering suïcidedreiging ontvangen op 10 februari 2020;

- de brief van klagers van 20 februari 2020 met bijlagen;

- de brief van de zijde van beklaagde van 21 februari 2020 met bijlagen, met het verzoek toe te staan dat het medisch dossier wordt overgelegd in een gesloten couvert en met toepassing van artikel 67 lid 3 Wet BIG wordt behandeld;

- de brief van de zijde van beklaagde met bijlage in gesloten enveloppe;

- de brief van de voorzitter van het college van 27 februari 2020 waarin wordt meegedeeld dat het verzoek om toepassing van artikel 67 lid 3 Wet BIG ten aanzien van de in de gesloten enveloppe aangeleverde informatie wordt gehonoreerd;

- de brief van de zijde van beklaagde van 3 maart 2020 met bijlage.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 6 maart 2020, waar klagers zijn verschenen, vergezeld door H, echtgenote van B. Beklaagde is verschenen, bijgestaan door mr. Kastelein, voornoemd.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klagers zijn de moeder, broer en zus van I (hierna te noemen: patiënt). Patiënt was vanaf januari 2019 enkele weken vrijwillig opgenomen binnen de kliniek J van G.

Op 28 maart 2019 is patiënt wederom vrijwillig opgenomen, nu op de high intensive care (HIC) unit van de J. De indicatie voor deze opname was suïcidaliteit.

Patiënt heeft zich op 14 april 2019 op de afdeling gesuïcideerd.

Na de suïcide is een e-mailwisseling geweest tussen klagers en de behandelaar van patiënt. Van de zijde van klagers zijn vragen gesteld en is om informatie gevraagd. De behandelaar heeft vragen beantwoord en de familie uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek over de suïcide van patiënt. Bij e-mail van 29 april 2019 hebben klagers nog een aantal “vragen en overwegingen” gestuurd. Ook hebben zij in deze e-mail opgemerkt graag het gesprek aan te gaan met de toevoeging: “neemt u hiertoe het initiatief?”

Beklaagde is met ingang van februari 2019 geneesheer-directeur en lid van de Raad van Bestuur van G.

Op 2 mei 2019 is in het dagblad K een artikel gepubliceerd waarin beklaagde als geneesheer-directeur van G is geïnterviewd. Voor het interview zijn foto’s genomen van beklaagde, waarop zij poseert voor een bord met het logo van G. In het artikel staat

- onder meer -:

“Sinds 2014 beroofden vijf patiënten zichzelf op de gesloten afdeling van G van het leven. Volgens [beklaagde] is dat ‘zeer zelden’. Maar, benadrukt ze meerdere keren tijdens het gesprek: “Elke zelfdoding is er een te veel.” Het laatste incident dateert van halverwege april 2019. De man zat er vrijwillig. Hij zou zijn broekriem hebben gebruikt. [Beklaagde] bevestigt noch ontkent dit – “Het kan best” – maar legt ook uit dat bijvoorbeeld een riem niet per se wordt afgenomen.

[…]

Waarom niet? “Moet je dan de veters van zijn schoenen ook wegnemen?”, stelt [beklaagde] een wedervraag. “Moet je dan zijn ondergoed ook wegnemen? Daar kun je je ook mee verhangen. Als we die weg inslaan, verleg je de grenzen.” Ze geeft aan dat veters of een riem wel afgenomen kunnen worden, maar dat gaat in onderling overleg.

[…]

Waar houdt het op, stelt ze zelf de vraag. “Ik heb ooit in een instelling gewerkt waar iemand zich aan een eikenboom wilde verhangen. Moet je dan al die bomen in een kilometer rondom dat centrum gaan rooien? We leven niet in een wereld waarin zelfmoord niet mogelijk is.”

[…]

Van iedere patiënt die binnenkomt, wordt de suïcidaliteit ingeschat. […] Iedere patiënt heeft een signaleringsplan en een behandelplan. Als er gevaar blijkt, wordt ingegrepen. […]

Bij G wordt elke zelfmoordpoging besproken en verslagen. Van elke zelfmoord wordt een uitgebreid verslag gemaakt en de casus wordt besproken met de medewerkers en de geneesheer-directeur. […]

Nabestaanden krijgen geen inzicht in het medisch dossier, geeft beklaagde aan. “Dat is bij wet zo geregeld. Het medisch geheim blijft bewaard.” Wel is er contact met nabestaanden, waarin wordt uitgelegd hoe het heeft kunnen gebeuren. Soms stelt de familie daar geen prijs op. Maar dan bellen we een aantal weken later toch nog een keer op.

[…].”

Op 10 mei 2019 heeft op verzoek van de familie een gesprek plaatsgevonden over de suïcide. Dit gesprek vond plaats met de behandelaar. Beklaagde was bij dit gesprek niet aanwezig. Een gesprek over het interview en de totstandkoming daarvan heeft op dat moment niet plaatsgevonden en een afspraak daarover tussen klagers en beklaagde is (uiteindelijk) niet gepland.

De suïcide is intern besproken aan de hand van een suïcideverslag van 22 mei 2019. Beklaagde is bij deze bespreking aanwezig geweest. Op dat moment is besloten van de suïcide geen melding te doen bij de IGJ.

Klagers hebben via het Landelijk Meldpunt Zorg melding gedaan van de suïcide. Deze melding is op 25 juli 2019 door de IGJ ontvangen. De IGJ heeft de Raad van Bestuur van G verzocht een rapportage op te stellen. Na ontvangst van deze rapportage op 18 november 2019 heeft de IGJ bij brief van 7 januari 2020 aanvullende vragen gesteld, die schriftelijk zijn beantwoord.

Het onderzoek door de IGJ is tot op heden niet afgerond.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten beklaagde - zakelijk weergegeven - het volgende:

a. Ten aanzien van het interview:

- dat zij niet in had mogen gaan op de vraag om een interview, zeker niet op dat moment, twee weken na het overlijden van patiënt;

- dat zij niet had mogen toestaan dat bij dit interview details werden gepubliceerd die te herleiden waren tot patiënt;

- dat zij bij de familie levende vragen in het interview heeft beantwoord nog voordat een gesprek met de familie had plaatsgevonden;

- dat zij in het interview kwetsende opmerkingen heeft gemaakt, zoals over het rooien van eikenbomen;

- dat zij heeft nagelaten klagers in te lichten over het interview en ook na de mededeling van klagers dat zij ongelukkig waren naar aanleiding van het artikel geen contact heeft opgenomen met klagers, geen excuses heeft gemaakt en niet is in gegaan op de uitnodiging deel te nemen aan het gesprek van 10 mei 2019.

b. Dat zij onjuist heeft gehandeld door de suïcide niet bij de IGJ te melden.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat het door haar gegeven interview niet strijdig is met het beroepsgeheim en/of de privacy van patiënt. Beklaagde heeft geen informatie over patiënt gegeven of details over zijn suïcide. De journalist heeft die informatie op andere wijze verkregen. Beklaagde was niet in de positie het artikel tegen te houden. Beklaagde heeft ten tijde van het interview geen contact opgenomen met klagers omdat zij, volgens de bij beklaagde beschikbare informatie, op dat moment geen contact wilden met G. Ten aanzien van het gesprek op 10 mei 2019 was er sprake van een misverstand. De behandelaar van patiënt en beklaagde hadden afgestemd dat eerst een gesprek met de familie zou worden gevoerd over de suïcide zelf en dat er de mogelijkheid bestond om over het interview later in gesprek te gaan met beklaagde. Tijdens het gesprek op 10 mei 2019 is ook aangeboden om op dat moment een afspraak te laten inplannen, maar klagers hebben aangegeven dat ze zelf het initiatief zouden nemen.

Inzake het klachtonderdeel over het niet melden bij de IGJ (klachtonderdeel b) zijn klagers niet ontvankelijk. De verplichting tot melden berust op grond van artikel 11 lid 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) op de zorgaanbieder en niet op de BIG-geregistreerd psychiater/geneesheer directeur. Afgezien daarvan is tijdens de bespreking van de suïcide van patiënt in de evaluatie vastgesteld dat er conform de vigerende richtlijn “Diagnostiek en behandeling suïcidaal gedrag” is gehandeld en dat er geen sprake was van een tekortkoming in de zorg, en hoefde geen melding te worden gedaan bij de IGJ.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen over het interview (weergegeven onder a) gezamenlijk te bespreken. In de kern verwijten klagers beklaagde dat zij niet had mogen meewerken aan het interview op de wijze zoals zij dat heeft gedaan en dat zij heeft nagelaten de familie over het interview te informeren en contact op te nemen nadat de familie haar ongenoegen over het interview had geuit.

5.3

Zoals beklaagde ter zitting heeft toegelicht, is zij op maandag 29 april 2019 aan het einde van de middag benaderd door een journalist van K. De journalist noemde details van de suïcide van patiënt en dreigde dat er de volgende dag hoe dan ook een publicatie zou komen in de krant, ongeacht haar medewerking. Beklaagde heeft onder die druk meegewerkt aan een interview. Zij had daarbij voor ogen het artikel algemener te maken, door het geven van neutrale informatie over suïcides en dilemma’s waarmee hulpverleners in dat kader worden geconfronteerd. Zoals zij heeft toegelicht, heeft zij daarbij de afweging gemaakt dat niet reageren zou betekenen dat de suïcide slechts vanuit één perspectief zou worden beschreven en dat daardoor mogelijk extra schade zou worden berokkend bij andere patiënten en/of medewerkers van G. De publicatie kwam er de volgende dag niet. Wel werd er nog een moment afgesproken waarop foto’s werden gemaakt van beklaagde, heeft beklaagde nog een aantal openbare gegevens nagezocht en doorgegeven (zoals het aantal suïcides bij G) en heeft beklaagde de concepttekst van het interview, waar het haar eigen antwoorden betrof, voorgelegd gekregen. Het artikel werd uiteindelijk op donderdag 2 mei 2019 in K gepubliceerd (paginagroot, met aankondiging op de voorpagina).

5.4

Het college kan op zichzelf de afweging volgen die beklaagde heeft gemaakt om mee te werken aan een interview, maar is van oordeel dat zij bij de uitvoering onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van de nabestaanden. Beklaagde heeft om te beginnen geen voorwaarden gesteld aan haar medewerking aan het interview, bijvoorbeeld door afspraken te maken over het vooraf voorleggen van de tekst van het hele artikel, het (niet) noemen van details van de suïcide en tijdstip en plaatsing van het artikel. Ook in de dagen na het eerste contact met de journalist, toen het artikel niet direct bleek te worden gepubliceerd, heeft beklaagde geen ‘pas op de plaats’ gemaakt, bijvoorbeeld door niet mee te werken aan foto’s en/of door alsnog (te proberen) nadere voorwaarden te stellen. Met de medewerking van beklaagde, inclusief de van haar gemaakte foto’s, nam de kans toe dat het een prominent artikel zou worden, dat door veel mensen zou worden gelezen. Dit klemt te meer omdat beklaagde, vanwege de door de journalist genoemde details, moet hebben begrepen dat details over de suïcide in het artikel niet onbenoemd zouden blijven.

5.5

Daarbij komt dat met de aanvraag om een interview, waarvoor de suïcide van patiënt de directe aanleiding was, een situatie was ontstaan die noopte tot contact met de nabestaanden. Deze situatie was buiten wat iedereen kon verwachten terwijl een aanzienlijke impact op de nabestaanden kon worden voorzien. Onder deze uitzonderlijke omstandigheden had een poging moeten worden ondernomen contact met de nabestaanden tot stand te brengen, óók in geval het contact met nabestaanden moeilijk of alleen via de e-mail mogelijk was. Als de afspraak binnen de instelling was dat slechts de behandelaar contact had met de familie, had een poging ondernomen moeten worden dit contact via hem tot stand te brengen. Beklaagde had hiermee klagers kunnen voorbereiden op het verschijnen van het artikel en een toelichting kunnen geven op de door haar gedane uitlatingen die, hoewel op zichzelf niet onjuist, begrijpelijkerwijs door nabestaanden als pijnlijk konden worden ervaren. Ook na verschijnen van het interview had beklaagde actiever contact met klagers moeten zoeken, zeker toen kort voor het gesprek op 10 mei 2019 duidelijk werd dat klagers ongelukkig waren met het interview en daarom een gesprek met beklaagde wilden. Toen klagers na het gesprek van 10 mei 2019 zelf geen initiatief meer namen tot het maken van een afspraak had beklaagde moeten (laten) informeren naar de wensen bij klagers. Beklaagde had geen genoegen moeten nemen met de verzekering van de behandelaar dat klagers het initiatief voor het plannen van een gesprek graag zelf wilden houden en geen prijs zouden stellen op initiatief van de kant van beklaagde zelf. Dat beklaagde in het interview doelbewust vragen heeft beantwoord die bij de nabestaanden leefden is overigens niet aannemelijk geworden. Het betreft algemene vragen die door beklaagde in algemene zin beantwoord zijn.

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat beklaagde met haar handelen ten aanzien van het interview op de hiervoor genoemde punten tekort is geschoten in de zorgvuldigheid die zij ten opzichte van (de overleden) patiënt en klagers als zijn naaste betrekkingen had moeten betrachten. Klachtonderdeel a slaagt daarmee in zoverre.

5.6

Met klachtonderdeel b is de vraag voorgelegd of beklaagde had moeten besluiten over te gaan tot melding van de suïcide bij de IGJ.

Juist is dat de verplichting tot melden op grond van artikel 11 lid 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) rust op de zorgaanbieder en niet op de BIG-geregistreerd psychiater/geneesheer directeur. Dat laat onverlet dat beklaagde in haar hoedanigheid van geneesheer-directeur betrokken is geweest bij de bespreking van de suïcide van patiënt. Zij had als geneesheer-directeur (tevens lid van de Raad van Bestuur) ook een centrale rol bij de besluitvorming over het al dan niet melden van de suïcide. Vanwege haar deskundigheid als (BIG-geregistreerd) psychiater was zij ook bekwaam om zich een oordeel te vormen over de in dat kader relevante vragen (zie hierna onder 5.7). Het handelen van beklaagde op dit punt viel onder de nazorg voortvloeiende uit de behandelovereenkomst, die bij overlijden van de patiënt dient te worden nagekomen jegens nabestaanden. Daarmee valt dit handelen van beklaagde onder het bereik van het tuchtrecht. De in artikel 11 lid 1 van de Wkkgz geregelde formele verantwoordelijkheid staat aan ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel dus niet in de weg.

5.7

Patiënt was niet gedwongen opgenomen en er waren ten aanzien van hem ook geen middelen of maatregelen toegepast, zodat van de suïcide niet al op deze grond melding hoefde te worden gemaakt volgens de criteria voor melding aan IGJ. Dat patiënt als hij niet had ingestemd met opname mogelijk gedwongen opgenomen zou zijn geweest, maakt dat niet anders.

Dat betekent dat de suïcide gemeld had moeten worden als (mogelijk) sprake is van een calamiteit (zoals gedefinieerd in artikel 1 lid 1 Wkkgz): een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid. In dit geval dus: als de suïcide van patiënt (mogelijk) samenhangt met een tekortkoming in de zorg. De omstandigheid dat patiënt was opgenomen op de HIC en desondanks een einde aan zijn leven heeft kunnen maken, is op zichzelf niet voldoende voor het oordeel dat sprake was van een tekortkoming in de zorg.

5.8

Uit de stukken en uit wat ter zitting naar voren is gebracht, blijkt dat er twee behandelaren aan patiënt waren toegewezen, die steeds overleg met elkaar hebben gehad, dat er vanuit het verpleegkundig team ook twee persoonlijk begeleiders voor hem waren aangewezen en dat patiënt elke ochtend in het ochtendoverleg werd besproken. Risicotaxatie vond doorlopend plaats: naast gesprekken met de behandelaars werd door een verpleegkundige gedurende de dag en avond elk uur gesproken met patiënt, waarbij zijn suïcidaliteit werd getoetst. De zorg voor patiënt was daarmee adequaat geregeld. Dat de verslaglegging onvoldoende was (zoals de interne klachtencommissie van G in zijn uitspraak van 5 oktober 2019 heeft vastgesteld), wil verder nog niet zeggen dat er een tekortkoming is geweest in de zorg. Dat tijdens het zorgafstemmingsgesprek is gesproken over de toekomst buiten de HIC, om patiënt perspectief te bieden en uit zijn kokervisie te halen, is niet onzorgvuldig. Hoewel het bij patiënt voor onrust zal hebben gezorgd, kan dit als zodanig niet als een tekortkoming worden aangemerkt.

Wel springt in het oog dat er tijdens de opname drie incidenten zijn geweest waarbij patiënt werd aangetroffen in een risicovolle situatie, waarvan de laatste keer was op

12 april 2019, toen patiënt ’s ochtends werd aangetroffen met een riem om zijn nek. De riem is toen door de verpleeg­kundige ingenomen. Later is deze teruggegeven, nadat was gebleken dat patiënt weer goed in contact was en veiligheidsafspraken kon maken. In retro­spectief roept dit laatste wellicht vragen op, omdat patiënt zich in de nacht van

13 op 14 april 2019 alsnog met zijn riem heeft gesuïcideerd. Dat neemt niet weg dat het college het verdedigbaar acht dat beklaagde hierin geen tekortkoming in de zorg heeft gezien, gezien de duidelijke risicoafweging die hierbij is gemaakt en het overleg en het toezicht dat ook daarna heeft plaatsgevonden. Daarbij moet worden bedacht dat in een situatie als deze een voortdurende afweging moet worden gemaakt tussen het nemen/voortzetten van maatregelen ter voorkoming van suïcide en het in stand houden/herstellen van de autonomie van de patiënt en het bieden van perspectief. Al met al is het college van oordeel dat de beslissing van beklaagde de suïcide niet als calamiteit te melden met inachtneming van de haar op dat moment ter beschikking staande informatie verdedigbaar was. Dat betekent dat klachtonderdeel b niet slaagt.

5.9

Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel a gegrond. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt.

De rol van beklaagde bij de totstandkoming van het artikel en het achterwege blijven van communicatie daarover met klagers als nabestaanden is strijdig met wat van beklaagde kon worden verwacht, terwijl beklaagde haar handelen op meerdere momenten had kunnen heroverwegen, maar dit niet heeft gedaan. Daar staat tegenover dat beklaagde inzicht heeft getoond in de consequenties die het handelen heeft gehad voor de nabestaanden en haar spijt heeft betuigd over deze gang van zaken. Al met al acht het college de maatregel van een waarschuwing passend.

6. DE BESLISSING

Het college:

- verklaart klachtonderdeel a (gedeeltelijk) gegrond;

- legt beklaagde in verband daarmee een waarschuwing op;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus gegeven door H.L. Wattel, voorzitter, en T.S. van der Veer en C.M.J.H. Vermeulen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.