ECLI:NL:TGZRZWO:2020:46 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 035/2018A

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:46
Datum uitspraak: 03-04-2020
Datum publicatie: 03-04-2020
Zaaknummer(s): 035/2018A
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog ongegrond. Het college ziet dan ook geen reden om beklaagde te volgen in zijn standpunt dat de WGBO in het onderhavige geval niet van toepassing is. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat beklaagde bij brief van 25 januari 2018 aan klager heeft meegedeeld uit wiens behandeldossiers de eerder aan klager verstrekte conceptgegevens afkomstig zijn.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 3 april 2020 naar aanleiding van de op 8 februari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , gz-psycholoog, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      het verweerschrift;

-      de repliek;

-      de aanvullende repliek;

-      de brief van gemachtigde beklaagde d.d. 21 oktober 2019.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 28 februari 2020, waar zijn verschenen klager en beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is in 2014 in het E onderzocht. Daarvan zijn Pro Justitia rapportages opgemaakt waarvan klager afschrift heeft ontvangen. Klager heeft onder meer bij brief van

23 oktober 2015 het E verzocht om een afschrift te verstrekken van de conceptversies van het psychologisch-, psychiatrisch- en het groepsobservatierapport ten aanzien van zijn opname in het E in 2014.

Bij brief van 11 december 2017 heeft klager nogmaals verzocht om een afschrift te verstrekken van de conceptversies van de psychologische en psychiatrische rapportageonderdelen, van het groepsrapport alsmede een verslag van het psychomotorisch onderzoek.

Bij brief van 5 januari 2018 stuurt beklaagde als bijlagen de conceptversies van de psychologische en psychiatrische rapportageonderdelen en van het groepsrapport, zowel van het initiële rapport van het E als van het aanvullende rapport van het E alsmede een verslag van het psychomotorisch onderzoek.

Bij brief van 10 januari 2018 heeft klager verzocht kenbaar te maken uit wiens behandeldossier(s) de door beklaagde verstrekte bijlagen afkomstig zijn.

In een aan klager gericht schrijven van 25 januari 2018 heeft beklaagde de brief van klager beantwoord.

Het (niet) verstrekken van de door klager gevraagde stukken is onderwerp geweest van een door klager ingediende tuchtklacht, gericht tegen beklaagde als (waarnemend) directeur van het E. Deze klacht met kenmerk 178/2017 is op 2 februari 2018 ter zitting behandeld van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle. Bij beslissing van 9 maart 2018 heeft het college de klacht (deels) gegrond verklaard en beklaagde gewaarschuwd.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De klacht is in beroep gelijktijdig maar niet gevoegd met de zaak F met kenmerk C2018.204 behandeld ter zitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 april 2019.

Het Centraal Tuchtcollege heeft bij beslissing van 6 juni 2019 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voor zover dit betrekking heeft op klachtonderdeel f en heeft het beroep voor het overige verworpen.

Het Centraal Tuchtcollege heeft in incidenteel beroep beslist dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wordt vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft bepaald dat geen tuchtmaatregel wordt opgelegd.

Het weigeren of niet kenbaar maken uit wiens behandeldossier(s) de verstrekte vermeende conceptrapportages afkomstig zijn is onderwerp geweest van een door klager ingediende tuchtklacht, gericht tegen beklaagde in zijn hoedanigheid van gz-psycholoog. Deze klacht met kenmerk 035/2018 is op 6 februari 2018 door klager ingediend. Bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle van 6 april 2018 heeft dat college klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft geen verweerschrift ingediend.

De klacht is in beroep gelijktijdig maar niet gevoegd met de zaak F met kenmerk C2018.168 behandeld ter zitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 april 2019.

Het Centraal Tuchtcollege heeft bij beslissing van 6 juni 2019 de beslissing waarvan beroep vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ter afdoening van de hoofdzaak.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde dat hij heeft geweigerd of verzuimd hem kenbaar te maken uit wiens behandeldossier(s) de aan klager per brief van 25 januari 2018 [bedoeld zal zijn de brief van 5 januari 2018, RTC] verstrekte vermeende conceptrapportages afkomstig zijn.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde stelt zich in het verweerschrift op het gemotiveerde standpunt dat de tegen hem ingediende klacht ongegrond is. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Beklaagde stelt in de eerste plaats dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, omdat de WGBO niet van toepassing zou zijn op onderzoek dat in opdracht van de rechter wordt verricht naar de persoon van een verdachte binnen het E. De aard van het strafrechtelijk onderzoek en daarmee de aard van de rechtsbetrekking zou zich daartegen verzetten.

Het college overweegt het volgende. Volgens artikel 7:464 BW is de WGBO ook van toepassing als in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

Dat observatie en rapportage bij het E vallen onder het begrip “handelingen op het gebied van de geneeskunst” volgt uit artikel 7:446, lid 2 BW.

De vraag is of de zinsnede “voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet” tot de conclusie moet leiden dat de WGBO niet van toepassing is op het onderzoek naar de persoon van klager in het E. De zinsnede is toegevoegd aan artikel 7:464 BW (destijds artikel 1653t) bij Memorie van wijziging (Kamerstukken II 1989/90, 21561, nr. 7). In de Memorie van antwoord (21561, nr. 6) is daarover het volgende opgemerkt: “Deze formulering (…) maakt het mogelijk dat in gevallen waarin strikte toepassing van de overige bepalingen van de desbetreffende titel zou gaan wringen, een redelijke oplossing wordt bereikt. Te denken valt bv. aan artikel 1653o.” Hieruit volgt naar het oordeel van het college dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de WGBO met een beroep op de aard van de rechtsbetrekking in zijn geheel buiten toepassing kan worden gelaten, maar dat steeds moet worden bezien of een specifieke bepaling buiten toepassing moet blijven vanwege de aard van de rechtsbetrekking.

Bij het Besluit van 13 maart 2000, houdende aanwijzing van situaties, bedoeld in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor dit artikel later dan met ingang van 1 mei 2000 in werking zal treden (Stb. 2000, 121), is een aantal situaties genoemd, waarin artikel 7:464 BW later in werking is getreden. Dit is gedaan omdat onverkorte toepassing van de WGBO in die situaties tot problemen zou kunnen leiden. De situatie waarin in opdracht van de rechter onderzoek naar de persoon van een verdachte wordt gedaan is in dat besluit niet genoemd. In de toelichting is aangegeven waarom de WGBO vanaf 1 mei 2000 zonder bezwaar van overeenkomstige toepassing kan zijn op (onder meer) de situatie waarin sprake is van observatie en rapportage in opdracht van een rechter. Onderkend wordt weliswaar dat zich bij onverkorte toepassing van de WGBO problemen kunnen voordoen in geval van observatie en rapportage, maar die worden ondervangen doordat de verrichtingen die in het kader van observatie worden gedaan zijn neergelegd in de straf- of penitentiaire regelgeving. Deze regels, aldus de toelichting op het besluit, dienen als lex specialis te worden gezien ten opzichte van de regels over de geneeskundige behandelingsovereenkomst.

Uit het Besluit van 13 maart 2000 en de daarbij opgenomen toelichting leidt het college af dat de wetgever de situaties onder ogen heeft gezien waarin onverkorte toepassing van de WGBO op problemen stuit en waar bepalingen van de WGBO om die reden (nog) niet van toepassing konden worden verklaard. Ook is onder ogen gezien welke problemen zich konden voordoen in de situatie van observatie en rapportage in opdracht van de rechter. Die problemen worden opgelost door de straf- en penitentiaire regelgeving als specialis aan te merken ten opzichte van de WGBO. Dat dit in de praktijk ook inderdaad het geval is, blijkt uit het feit dat de door beklaagde genoemde problemen (verdachten kunnen doordat zij inzage kunnen krijgen in hun gegevens hun onderzoekshouding aanpassen) worden opgelost met behulp van de lex specialis, waaruit immers voortvloeit dat de gegevens pas na afronding van het onderzoek en na verstrekking van de rapportage aan de opdrachtgever aan beklaagde hoeven te worden verstrekt. Het college ziet dan ook geen reden om beklaagde te volgen in zijn standpunt dat de WGBO in het onderhavige geval niet van toepassing is. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht.

5.3

Beklaagde heeft verder aangevoerd dat de klacht feitelijke grondslag mist, omdat hij bij brief van 25 januari 2018 aan klager heeft meegedeeld uit wiens behandeldossiers de eerder aan klager verstrekte conceptgegevens afkomstig zijn. Dit verweer slaagt. Uit de toelichting van beklaagde blijkt dat de onderzoeksgegevens digitaal worden opgeslagen in de beveiligde omgeving van het E. In de brief van 25 januari 2018 heeft beklaagde laten weten dat de gegevens zijn opgeslagen in de “directory A” van de verschillende medewerkers die bij de onderzoeken betrokken zijn geweest en heeft daarbij ook genoemd welke medewerkers dit betreft. Daarmee is het verzoek van klager afdoende beantwoord. Om die reden is het college van oordeel dat de klacht ongegrond is.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter, E. Plomp, lid-jurist,

S.L.M. Jorna, L.P.T. Raijmakers en S.M. Pol, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Duijnstee-Mikmak, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.