ECLI:NL:TGZRZWO:2020:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 200/2019
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2020:45 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2020 |
Datum publicatie: | 27-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 200/2019 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen GZ-psycholoog. Beklaagde wordt verweten dat zij voorafgaand aan het onderzoek te weinig informatie heeft verstrekt; te weinig rekening heeft gehouden met een beperkt begrip van klaagster van de Nederlandse taal; het onderzoek naar ASS niet heeft uitgevoerd volgens protocol; dat de kwaliteit van het rapport onvoldoende is; dat de afronding van het onderzoek niet volgens de richtlijnen is verlopen. Beklaagde heeft zorgvuldig gehandeld. Klacht ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 27 maart 2020 aar aanleiding van de op 3 september 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
k l a a g s t e r
-tegen-
C , GZ-psycholoog, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS-rechtsbijstand,
b e k l a a g d e
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- het proces-verbaal van het op 6 januari 2020 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek;
- een geluidsfragment met bijbehorende brieven van 15 januari 2020 van klaagster en beklaagde;
- een derde versie van het rapport van beklaagde ingekomen op 7 januari 2020.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 28 februari 2020, waar zijn verschenen klaagster en beklaagde bijgestaan door haar gemachtigde.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster heeft drie kinderen die gescheiden van elkaar verblijven in pleeggezinnen. Er was over alle drie een OTS van kracht sinds 24 november 2014, met een MUHP vanaf
17 maart 2015. De regelingen liepen tot 24 november 2017.
Klaagster leeft gescheiden van de vader.
Bij beschikking van 15 augustus 2017 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd beklaagde, op voordracht van het NIFP, benoemd als deskundige om een onderzoek uit te voeren naar de persoonlijke en opvoedkundige vaardigheden van klaagster. In de beslissing werd onder meer genoteerd dat het hof:
“bepaalt dat de deskundige tijdens het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat daarvan uit het schriftelijk bericht zal blijken;
bepaalt dat de deskundige een concept deskundigenbericht aan partijen zal toesturen en partijen in de gelegenheid zal stellen op dat concept te reageren alvorens een definitief bericht uit te brengen;”
Het onderzoek kwam voort uit de wens van de moeder om de zorg voor haar kinderen zelf op zich te kunnen en mogen nemen. E, die belast was met de OTS, twijfelde aan de haalbaarheid van deze wens.
Op 13 november 2017 werd het rapport, dat door beklaagde was opgesteld, met klaagster besproken. Het definitieve rapport werd op 14 november 2017 door het NIFP opgestuurd naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het rapport werd op pagina
48 genoteerd:
“Bij mevrouw is sprake van een autismespectrumstoornis niveau 1, waardoor zij moeite ervaart in de afstemming van sociaal contact en onderlinge communicatie en waardoor zij vertraagd komt tot het overzien van complexe situaties. Mevrouw bouwt het totaal op vanuit details, dit vergt tijd, waardoor zij moeite heeft om zich flexibel in te stellen op een complexe en veranderende omgeving. (…)
Moeder zal de kinderen gezien hun complexe problematiek, in combinatie met haar eigen autismespectrumstoornis niet de zorg en ontwikkelingsmogelijkheden kunnen bieden die zij als kinderen nodig hebben. (…)
De vastgestelde problematiek zal zich niet lenen voor een terugplaatsing naar huis.”
Op 15 januari, 5 en 12 februari 2018 werd door F een onderzoek gedaan naar een stoornis in het autisme spectrum van klaagster. Hiervan was volgens het door F opgestelde rapport geen sprake. Evenmin werd andere psychiatrische problematiek vastgesteld.
Op 3 september 2018 verzocht klaagster het NIFP om de brochure “Psychologische en psychiatrische rapportage in familierechtelijke zaken”.
Op 11 september 2018 werden door klaagster schriftelijk vragen gesteld aan beklaagde die op 21 september 2018 door beklaagde schriftelijk werden beantwoord.
Op 24 januari 2019 vond, op initiatief van het NIFP, een gesprek plaats met klaagster, beklaagde, een cliëntondersteuner van H, een jurist en de manager van NIFP G. In dat gesprek is ook de gang naar de tuchtrechter besproken.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij:
1. voorafgaand aan het onderzoek te weinig informatie heeft verstrekt, omdat zij:
a. de brochure van het NIFP niet heeft aangeboden;
b. niet heeft gehandeld conform de richtlijnen van het NIFP;
c. contact heeft gehad met de gezinsvoogd waardoor de onafhankelijkheid in twijfel wordt getrokken.
2. met betrekking tot de inhoud van het onderzoek:
a. te weinig rekening heeft gehouden met een beperkt begrip van klaagster van de Nederlandse taal;
b. het onderzoek naar ASS niet heeft uitgevoerd volgens protocol: er is geen heteroanamnese afgenomen en er is informatie opgevraagd bij een derde die geen hulpverlener is.
3. met betrekking tot de kwaliteit van het rapport:
a. de testresultaten en het verslag niet met klaagster heeft besproken;
b. een kokervisie zou hebben gehad bij het opstellen van het rapport;
c. onvoldoende observaties heeft verricht;
d. geen tolk heeft ingezet.
4. bij de afronding van het onderzoek:
a. geen duidelijkheid heeft gegeven over de status van het rapport;
b. niet heeft gewezen op het correctierecht;
c. geen gelegenheid heeft gegeven om, conform de beschikking van het hof en de richtlijn van het NIFP, opmerkingen te maken over het rapport.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde stelt zich in het verweerschrift op het gemotiveerde standpunt dat de tegen haar ingediende klacht ongegrond is. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Naar aanleiding van het eerste klachtonderdeel overweegt het college het volgende.
Uit de stukken en uit wat ter zitting is besproken blijkt dat beklaagde de brochure van het NIFP, met daarin informatie over psychologische en psychiatrische rapportage in familierechtelijke zaken, niet aan klaagster heeft doen toekomen. Het college stelt vast dat er geen verplichting bestaat om deze brochure te verstrekken. Wel bestaat een informatieplicht. Beklaagde stelt dat zij klaagster mondeling heeft geïnformeerd voorafgaand aan en gedurende het onderzoek over de inhoud en het verloop daarvan. Door klaagster is dit weersproken.
Nu alleen klaagster en beklaagde aan de gesprekken tijdens het onderzoek hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe die gesprekken precies zijn verlopen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of beklaagde klaagster voldoende heeft voorgelicht over haar rechten en plichten. Of sprake is geweest van handelen of nalaten dat tuchtrechtelijk verwijtbaar is, kan daarom ook niet worden vastgesteld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat aan het woord van klaagster minder geloof wordt gehecht dan aan dat van de beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klaagster en van beklaagde evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.
Klaagsters klacht dat beklaagde het onderzoek niet volgens de NIFP-richtlijnen heeft uitgevoerd, kan evenmin slagen. Klaagster heeft niet aangegeven aan welke richtlijn beklaagde zich niet heeft gehouden. Dit onderdeel is onvoldoende onderbouwd.
Uit de stukken blijkt dat beklaagde contact heeft gehad met de gezinsvoogd. Door beklaagde is gesteld dat in dit contact geen inhoudelijk overleg is gepleegd. Wel werden praktische afspraken gemaakt over observaties, bereikbaarheid en locaties. Klaagster heeft dit niet weersproken. Het maken van praktische afspraken met de gezinsvoogd over de genoemde onderwerpen doet naar het oordeel van het college geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van beklaagde.
Het voorgaande betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
5.3
Het tweede klachtonderdeel betreft het te weinig rekening houden met een beperkt begrip van klaagster van de Nederlandse taal. Uit de stukken blijkt dat klaagster diverse testen heeft gemaakt in het kader van het opstellen van de rapportage. Uit de diagnostische overwegingen van beklaagde in het rapport blijkt dat klaagster zich in heeft gezet om tot zo goed mogelijke resultaten te komen waarbij werd meegewogen dat klaagster oorspronkelijk van buitenlandse komaf is en dat Nederlands haar tweede taal is. Ter zitting heeft beklaagde toegelicht dat klaagster gedurende het onderzoek een vriendelijke meewerkende dame was met een buitenlands accent en dat zij elkaar goed begrepen.
Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat niet is gebleken dat beklaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat Nederlands de tweede taal is van klaagster.
Beklaagde heeft in de rapportage bij klaagster een autismespectrumstoornis vastgesteld, niveau 1, zonder een heteroanamnese af te nemen.
Beklaagde heeft ter zitting uitgelegd dat het onderzoek zeer breed is ingezet. Daaruit bleek dat klaagster een intelligente vrouw is. Het neuropsychologisch onderzoek sloot daarbij aan maar toonde een tekort wat betreft cognitieve flexibiliteit en centrale coherentie, onderliggende factoren van autisme. Ook vertoonde klaagster een sociaal emotionele achterstand. Dit was te plaatsen bij haar detailgericht gedrag, zij kon slecht tot een geheel komen. Beklaagde dacht daarom aan een milde vorm van autisme waardoor de overzichtsproblemen verklaard werden. Beklaagde heeft verder toegelicht dat de lichte mate van ASS slechts voor een gedeelte heeft meegewogen in de eindconclusie. Ook zonder die diagnose zou zij tot dezelfde eindconclusie zijn gekomen. Tot slot heeft beklaagde uitgelegd waarom zij niet voor een heteroanamnese met ouders heeft gekozen. In de eerste plaats zou de informatie mogelijk een subjectief karakter hebben. En in de tweede plaats zou de informatie van de moeder van klaagster niet veel toe hebben kunnen voegen, omdat mensen met een autismespectrumstoornis, niveau 1, in de kindertijd vaak geen bijzonder gedrag vertonen.
Naar het oordeel van het college is beklaagde zorgvuldig in haar diagnostische overwegingen geweest. Dat zij op grond van die overwegingen tot de diagnose ASS is gekomen acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voor het afzien van een heteroanamnese met ouders heeft zij een goede verklaring gegeven. Wel oordeelt het college dat beklaagde zich, mede gelet op het doel van het onderzoek, beter had kunnen onthouden van de stellige classificatie ASS. Zij had, juist ook omdat zij de diagnose ASS niet nodig had voor haar conclusie, de uitslag kunnen nuanceren door te stellen dat er aanwijzingen waren voor ASS.
Uit de stukken blijkt dat beklaagde informatie heeft opgevraagd bij een cliëntondersteuner. Aangezien klaagster daarvoor zelf toestemming heeft gegeven, kan beklaagde hier geen tuchtrechtelijk verwijt van worden gemaakt.
Het college verklaart ook het tweede klachtonderdeel ongegrond.
5.4
Het derde klachtonderdeel betreft de kwaliteit van het rapport. Het college overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of het rapport van beklaagde voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:
1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college toetst ten volle of het onderzoek door beklaagde uit het oogpunt van
vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of zij in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt het college als volgt.
Het college is van oordeel dat de rapportage van beklaagde voldoet aan alle hiervoor genoemde criteria. Anders dan klaagster stelt acht het college de rapportage niet opgesteld vanuit een kokervisie. Het onderzoek is zeer breed van opzet. De diagnose ASS-niveau 1 is niet leidend geweest voor de eindconclusie.
Verder is niet gebleken dat tijdsdruk van invloed is geweest op de kwaliteit van het rapport. Er zijn vaste normen voor de observaties die door beklaagde zijn gehanteerd. Zoals al in het voorgaande is opgemerkt is het college van oordeel dat beklaagde voldoende rekening heeft gehouden met de buitenlandse achtergrond van klaagster. Omdat zij en klaagster elkaar tijdens het onderzoek voldoende begrepen, rustte op haar niet de verplichting een tolk in te zetten.
Naar aanleiding van klaagsters stelling dat beklaagde ten onrechte niet de testresultaten en het verslag met klaagster heeft besproken overweegt het college het volgende.
Het gespreksverslag is aan klaagster voorgelegd en zij heeft gebruik kunnen maken van het inzage- en correctierecht. Klaagster heeft hiervan gebruik gemaakt en haar schriftelijke reactie is door beklaagde in het rapport verwerkt. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Daarnaast is met klaagster besproken dat zij geen wijzigingen aan kon brengen in overige teksten van het onderzoek zoals in de testresultaten. Volgens de beroepscode van het NIP behoren die bevindingen en conclusies tot de professionele verantwoordelijkheid van de psycholoog. Het niet voorafgaand aan het opstellen van het rapport bespreken van de testresultaten is naar het oordeel van het college daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Tot slot oordeel het college dat beklaagde in redelijkheid tot de conclusies kon komen die zij in het rapport heeft verwoord.
Het college verklaart ook dit klachtonderdeel ongegrond.
5.5
Het vierde klachtonderdeel betreft de afronding van het onderzoek.
Het college stelt voorop dat de brochure van het NIFP, de richtlijn van het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek Jeugd en de beroepscode van NIP en NVO niet voorschrijven dat een onderzoeker de rapportage aan een betrokkene moet laten lezen en eventueel commentaar van de betrokkene moet afwachten voorafgaand aan de verzending aan de opdrachtgever. Volgens deze richtlijnen moet een onderzoeker de conclusie van het rapport en het advies aan de opdrachtgever bespreken met de betrokkene. Betrokkene moet daarbij de gelegenheid krijgen het rapport in te zien en mag verzoeken feitelijke onjuistheden aan te passen. Ook mag betrokkene het laten weten als zij het niet eens is met de conclusies. Die opmerkingen moet de onderzoeker vermelden in het rapport of als bijlage toevoegen.
Uit de stukken blijkt dat het rapport met klaagster is besproken op 13 november 2017. Bij die bespreking zijn de conclusies en het advies aan de opdrachtgever aan de orde gekomen. Klaagster heeft daarbij duidelijk aangegeven dat zij het oneens was met de conclusies van het rapport. Beklaagde heeft deze mening verwoord in de weergave van de nabespreking. Het definitieve rapport werd op 14 november 2017 door het NIFP opgestuurd naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Beklaagde is met de manier waarop zij het rapport heeft besproken en waarop zij de opmerkingen van klaagster heeft weergegeven, gebleven binnen de grenzen van hetgeen de toepasselijke richtlijnen voorschrijven. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Weliswaar heeft zij zich niet (volledig) gehouden aan de instructies van het hof ten aanzien van het toesturen van het conceptrapport aan klaagster, maar deze instructies bevatten geen tuchtrechtelijke norm, waaraan het handelen van beklaagde in deze procedure kan worden getoetst.
Hoewel niet kan worden geoordeeld dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, merkt het college op dat de tijd die klaagster kreeg om op het (omvangrijke) rapport te reageren, erg kort was. Het college is van oordeel dat, met een rapport van deze omvang, aan een betrokkene meer tijd moet worden gegund om het rapport te lezen en daarop te reageren . Beklaagde heeft dit ingezien en zij heeft per brief van
21 september 2018 aangegeven dat klaagster alsnog kon reageren en dat zij bereid was de reactie als bijlage te sturen naar de opdrachtgever van het onderzoek. Klaagster heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Beklaagde heeft verder ter zitting aangegeven dat zij nu een periode van een week aanhoudt om een reactie op de rapportage te geven.
Tot slot overweegt het college dat het feit dat er verschillende versies van het rapport bestaan evenmin tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De eerste versie is een versie zonder het verslag van de bespreking op 13 november 2017. Dat deze versie niet als concept is aangeduid is begrijpelijk, nu het op zichzelf een definitieve versie was, waaraan alleen nog de opmerkingen van klaagster moesten worden toegevoegd. De tweede versie is de versie waaraan het verslag van de bespreking van 13 november 2017 is toegevoegd. Tijdens de procedure is gebleken dat naar het hof een versie is opgestuurd, waarin de correcties van één van de gezinshuisouders nog zichtbaar zijn (versie 3). Het rapport komt verder overeen met de tweede versie van het rapport. Hoewel het ongelukkig is dat een versie bij het hof terecht is gekomen waarin de correcties van één van de gezinshuisouders nog zichtbaar zijn, kan niet worden vastgesteld dat dit het gevolg is van handelen van beklaagde.
Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond.
De conclusie van het voorgaande is dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn en dat als volgt dient te worden beslist.
6. DE BESLISSING
Het college verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gegeven door P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter, L.P.T. Raijmakers en S.M. Pol, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Duijnstee-Mikmak, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld
bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring
kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.