ECLI:NL:TGZRZWO:2020:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 187/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:23
Datum uitspraak: 27-02-2020
Datum publicatie: 27-02-2020
Zaaknummer(s): 187/2019
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Tuchtrechtelijk verwijtbaar grensoverschrijdend gedrag. Maatregel: voorwaardelijke schorsing inschrijving BIG-register.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 27 februari 2020 naar aanleiding van de op 27 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD , kantoorhoudende te Utrecht, vertegenwoordigd door G.M.A. van Zeeland, senior inspecteur en

bijgestaan door mr. drs. H.D.K. Fleddérus, senior adviseur juridische zaken,

k l a a g s t e r

-tegen-

A , verpleegkundige, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 26 augustus 2019 met bijlagen;

- het verweerschrift van 11 oktober 2019 met bijlagen;

- het proces-verbaal van het op 25 november 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 17 januari 2020, waar partijen zijn verschenen met hun gemachtigden.

2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Vanaf 1 maart 2015 was beklaagde als verpleegkundige werkzaam bij C, afdeling Crisis-Detox, te B (hierna: de instelling).

Van 27 oktober 2016 tot en met 8 november 2016, 2 tot en met 13 maart 2017 en

13 november 2017 tot en met mei 2018 is E (hierna: patiënte) klinisch behandeld bij de instelling in verband met psychiatrische problematiek.

De eerste opname vond plaats op de afdeling D, de laatste twee opnames op een andere afdeling van de instelling. Beklaagde was alleen tijdens de eerste opname één van de behandelaren van patiënte.

Na het ontslag van de eerste opname hebben beklaagde en patiënte geen contact met elkaar onderhouden.

Tijdens de tweede opname heeft beklaagde patiënte een aantal keer bezocht op verzoek van patiënte en de bij de behandeling betrokken zorgverleners. Na het ontslag hebben beklaagde en patiënte e-mailcontact met elkaar onderhouden en heeft patiënte beklaagde tweemaal thuis bezocht. Tijdens de tweede ontmoeting heeft patiënte de nacht bij beklaagde doorgebracht.

Op 13 juli 2017 heeft de moeder van patiënte de relatie van beklaagde met haar dochter aan de instelling gemeld.

Op 26 juli 2017 heeft de instelling beklaagde met onmiddellijke ingang geschorst.

Op 31 juli 2017 heeft de instelling een melding 'geweld in de zorgrelatie' bij klaagster gedaan.

Bij brief van 1 augustus 2017 heeft de instelling beklaagde op staande voet ontslagen.

Op 14 september 2017 heeft de instelling een calamiteitenrapportage uitgebracht.

Voorafgaand aan de derde en laatste opname heeft patiënte – mede in verband met relatieproblemen met haar partner – een weekend in het huis van beklaagde doorgebracht en hadden beklaagde en patiënte tijdens deze opname ook doorlopend contact met elkaar. Na het ontslag verbleef patiënte afwisselend bij haar gezin in F en bij beklaagde in G.

Vanaf maart 2018 is beklaagde als verpleegkundige werkzaam op de afdeling crisisopvang van het H te I, een centrum voor jongeren met autisme.

In de zomer van 2018 heeft patiënte de relatie met haar partner verbroken, waarna zij vanaf december 2018 (officieel) samenwoont met beklaagde.

Naar aanleiding van de melding en rapportage van de instelling heeft klaagster een onderzoek gestart, waarvan de bevindingen en conclusies in een rapport van juli 2019 zijn neergelegd.

In juli 2019 is patiënte verhuisd naar J, zodat zij dichter bij haar kinderen in F kan zijn. Beklaagde en patiënte verblijven sindsdien 1 à 2 keer per week bij elkaar in G.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde dat hij ten opzichte van patiënte de grenzen van de professionele relatie niet in acht heeft genomen door een intieme relatie met haar aan te gaan. Daartoe heeft klaagster aangevoerd dat er sprake was van geweld in de zorgrelatie van beklaagde jegens patiënte met ernstige psychiatrische problematiek. Volgens klaagster heeft beklaagde seksueel grensoverschrijdend gehandeld door direct aansluitend aan de behandelrelatie een persoonlijke relatie te starten met patiënte, welke later uitmondde in een seksuele relatie. Bij het ontstaan van de relatie heeft beklaagde geen afkoelingsperiode in acht genomen. Daarnaast stelt klaagster dat beklaagde onzorgvuldig handelde door zijn leidinggevende bij de instelling niet te informeren over zijn relatie met patiënte. Klaagster concludeert dat beklaagde essentiële beroepsnormen heeft geschonden en daarmee in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG, dat beklaagde opnieuw als verpleegkundige werkzaam is in de zorg zonder dat hij maatregelen heeft getroffen om vergelijkbaar gedrag in de toekomst te voorkomen. En dat de veiligheid van patiënten en zorg mogelijk in het geding is doordat beklaagde beperkt inzicht en reflectief vermogen toont, alsmede zich onvoldoende transparant en toetsbaar heeft opgesteld, hetgeen bijdraagt aan de kans op recidive. Een en ander betekent dat sprake is van laag vertrouwen in beklaagde, aldus klaagster.

Klaagster verzoekt de klacht gegrond te verklaren en een maatregel als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet BIG op te leggen die past bij de ernst van het normoverschrijdend gedrag en het beperkte inzicht. Daarnaast verzoekt klaagster de eindbeslissing bekend te maken in de Staatscourant en in de door het college aan te wijzen vaktijdschriften of nieuwsbladen.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Kort samengevat erkent beklaagde weliswaar de gegrondheid van de klacht, maar is hij het niet eens met het standpunt van klaagster over de aard, omvang en omstandigheden van de aangegane relatie met patiënte. Volgens beklaagde ligt een en ander genuanceerder. Voorts verzoekt beklaagde dat het college rekening houdt met het tijdsverloop sinds klaagster haar onderzoek is gestart. Beklaagde betoogt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM en dat klaagster daarom

– primair – in haar klacht niet-ontvankelijk is. Subsidiair meent beklaagde dat met het tijdsverloop rekening moet worden gehouden bij de vraag of tegen hem een maatregel moet worden opgelegd en, zo ja, welke.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Primair verzoekt beklaagde klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk te verklaren wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Daartoe voert beklaagde aan dat de instelling reeds op 31 juli 2017 een melding bij klaagster heeft gedaan en dat het vervolgens meer dan twee jaar heeft geduurd voordat klaagster haar (definitieve) rapport in juli 2019 heeft uitgebracht, waarna klaagster eerst op 26 augustus 2019 een tuchtklacht bij het college heeft ingediend. Volgens beklaagde heeft hij hierdoor al die tijd in onzekerheid verkeerd.

5.3

Het betoog faalt reeds, omdat de beweerdelijke schending van de redelijke termijn ziet op de (onderzoeks)periode voorafgaande aan de klacht en niet op de duur van de behandeling daarvan. Het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster wordt daarom afgewezen.

5.4

Ter zitting heeft klaagster nader toegelicht dat beklaagde grensoverschrijdend heeft gehandeld doordat (1) hij aansluitend aan de tweede opname per e-mail contact met patiënte heeft gehouden en hij hierover niet open is geweest richting zijn leidinggevende of collega’s en hierover geen afstemming heeft gezocht, (2) patiënte enkele weken na de tweede opname hem thuis heeft bezocht en zij hebben gezoend, (3) patiënte eind april 2017 hem opnieuw heeft bezocht en toen ook bij hem in bed is blijven slapen, (4) patiënte na zijn ontslag bij de instelling op 1 augustus 2017 en voorafgaande aan de derde opname een lang weekend bij hem is verbleven en (5) hij geen afkoelingsperiode in acht heeft genomen.

5.5

Nu beklaagde deze normoverschrijdingen in de kern heeft erkend – en daarmee de gegrondheid van de klacht – is de vraag aan de orde of een maatregel moet worden opgelegd en, zo ja, welke.

5.6

Het college stelt voorop dat degene aan wie een tuchtmaatregel wordt opgelegd deze tuchtmaatregel als een straf ervaart als gevolg van de met de maatregel noodzakelijkerwijs gepaard gaande toevoeging van leed en mogelijk ander nadeel. Hoewel verzachtende omstandigheden kunnen worden meegewogen om een lichtere maatregel op te leggen die minder leed en nadeel toevoegt, geldt als uitgangspunt dat bij de keuze van de in het gegeven geval meest passende en geboden maatregel de preventieve effectiviteit van de op te leggen maatregel leidend dient te zijn. Dat wil zeggen: een maatregel die in de gegeven omstandigheden en gelet op de aard en de ernst van de aan de aangeklaagde tuchtrechtelijk verweten gedragingen naar verwachting voldoende effect zal sorteren om herhaling van dat gedrag te voorkomen. Dit betekent dat verzachtende omstandigheden, die grond vormen om leedtoevoeging die met de maatregel gepaard gaan te beperken, bij de keuze van de op te leggen maatregel weliswaar kunnen meewegen, maar dat deze niet voorop behoren te staan (vgl. ECLI:NL:TGZCTG:2018:271).

5.7

Toegespitst op de aard van de gedragingen zoals deze aan beklaagde worden verweten, wordt het volgende overwogen. Uit het oogpunt van een adequate zorgverlening aan personen zoals patiënte die zich in een kwetsbare positie bevinden, door een zorgverlener die integer en betrouwbaar is, zijn naar het oordeel van het college de seksueel overschrijdende gedragingen waaraan beklaagde zich schuldig heeft gemaakt, zodanig in strijd met hetgeen van een integere en betrouwbare zorgverlener verwacht mag worden, dat een maatregel dient te worden opgelegd die geheel wordt bepaald door het doel herhaling te voorkomen. Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege is in een geval als het onderhavige in beginsel tenminste een schorsing van de inschrijving van beklaagde in het BIG-register passend en geboden. Daarbij kan de schorsing voorwaardelijk zijn, afhankelijk van de zich voordoende omstandigheden, zoals het gevaar van recidive mede in het licht van de aan de tuchtrechter gebleken mate waarin de aangeklaagde zich bewust is van het verkeerde van zijn of haar gedragingen, en zijn of haar bereidheid en mogelijkheden zo nodig een behandeling te ondergaan met het doel recidive te voorkomen.

5.8

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het college niet geheel overtuigd dat beklaagde zich in voldoende mate bewust is van het verkeerde van zijn grensoverschrijdende gedragingen waardoor hij niet kan oordelen dat het gevaar van recidive in voldoende mate is geminimaliseerd.

5.9

Het college wil, naar aanleiding van hetgeen beklaagde hierover ter zitting heeft verklaard, nog eens benadrukken dat een patiënt zich binnen een professionele relatie tot een zorgverlener per definitie in een afhankelijke positie bevindt en dat deze afhankelijkheid niet onmiddellijk ophoudt bij het eindigen van de behandelrelatie. Er is immers altijd sprake van een zekere mate van ongelijkheid binnen een zorgrelatie. Er kan door de betrokkenheid van de zorgverlener bij de zorgvrager en de respons op de geboden zorg altijd een zekere mate van wederkerigheid in deze relatie ontstaan. Deze wederkerigheid binnen de zorgrelatie zorgt ogenschijnlijk voor een bepaalde mate van gelijkwaardigheid. Dit is echter geen gelijkheid. De zorgvrager verkeert altijd in een afhankelijke positie en heeft de zorg van de zorgverlener nodig. Die afhankelijkheid en die ongelijkheid werken ook na het beëindigen van de behandelrelatie door. Ook als de zorgvrager en de zorgverlener daar anders over denken.

5.10

Met inachtneming van deze uitgangspunten en alles afwegende rechtvaardigt het grensoverschrijdend gedrag van beklaagde naar het oordeel van het college de oplegging van de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden. Bij de keuze voor deze maatregel heeft het college de ernst van de verwijten bepalend geacht. Het belang van beklaagde weegt niet op tegen het algemeen belang van de kwaliteit van de volksgezondheid. Naar het oordeel van het college zal de op te leggen maatregel eraan moeten bijdragen dat beklaagde meer besef krijgt van de noodzaak om persoonlijke en professionele grenzen te stellen binnen of vlak na een behandelrelatie. Aan de op te leggen maatregel zal het college bijzondere voorwaarden verbinden, zoals deze hierna in de beslissing zijn geformuleerd. Het college ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding deze eindbeslissing ex artikel 71 van de Wet BIG geheel of gedeeltelijk bekend te (laten) maken in de Staatscourant en door haar aan te wijzen tijdschriften of nieuwsbladen, zoals door klaagster is verzocht.

5.11

Het voorgaande leidt het college tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college:

- legt aan beklaagde op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van zes maanden, met bevel dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde regionale tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van één jaar:

1. zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als verpleegkundige behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg;

2. dan wel zich niet heeft gehouden aan de navolgende bijzondere voorwaarde:

d at hij zich onder behandeling heeft gesteld onder behandeling van een BIG-geregistreerd gz-psycholoog of psychotherapeut, waarbij de behandeling is gericht op bewustwording van het thema afstand en nabijheid en het overschrijden van de persoonlijke en professionele grenzen binnen of vlak na een behandelrelatie, voor de frequentie en duur die deze behandelaar - binnen de proeftijd - noodzakelijk acht.

- bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk is geworden.

- bepaalt dat de proeftijd uitsluitend geldt gedurende de periode dat beklaagde in het register is ingeschreven.

Aldus gedaan door W.J.B. Cornelissen, voorzitter, E. van Egmond en R. Broeren-Woudstra, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van P. van der Stroom, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.