ECLI:NL:TGZRZWO:2020:124 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 105/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:124
Datum uitspraak: 27-11-2020
Datum publicatie: 27-11-2020
Zaaknummer(s): 105/2020
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Verpleegkundige gaat relatie aan met persoon die, vanwege verslaving aan cocaïne met een co-morbide persoonlijkheidsstoornis, opgenomen was geweest op de afdeling van de instelling waar zij werkt en wiens mentor zij was. Deze persoon wordt later nog twee maal opgenomen in de instelling. Beklaagde stelt dat zij onbekend was met de volgens klaagster (IGJ) destijds toepasselijke beroepscode en normen en dat deze regels ook moeilijk vindbaar zijn. Tevens betwist zij dat die normen van toepassing zijn op relaties met ex-patiënten. Het college oordeelt dat onbekendheid met het bestaan van een protocol of indien een protocol onvoldoende duidelijkheid schept een beroepsbeoefenaar ook een bewuste afweging moet maken tegen de achtergrond van de hem of haar wel bekende beginselen, normen en maatstaven in de beroepsgroep. Eveneens zal onder omstandigheden van een beroepsbeoefenaar verwacht mogen worden dat deze in overleg treedt met zijn of haar meerdere of een vertrouwenspersoon. Klacht gegrond. Inmiddels ziet beklaagde wel de ernst in van wat er is gebeurd. Zij heeft hulp gezocht en is ook transparant geweest jegens nieuwe werkgever. Het college ziet, gegeven het late moment waarop beklaagde adequaat actie ondernam, nog wel enig risico. Voorwaardelijke schorsing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 27 november 2020 naar aanleiding van de op 6 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD , te Utrecht,

vertegenwoordigd door G.M.A. van Zeeland en mr. drs. H.D.K. Fleddérus,

k l a a g s t e r

-tegen-

A , verpleegkundige, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. M.J.G. Peters, advocaat te Zwolle,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      nagekomen brief met bijlagen van de gemachtigde van beklaagde d.d.

16 oktober 2020.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van dinsdag 20 oktober 2020. Partijen waren aanwezig. Klaagster (hierna ook IGJ) werd vertegenwoordigd door G.M.A. van Zeeland en mr. drs. H.D.K. Fleddérus voornoemd. Beklaagde werd bijgestaan door mr. M.J.G. Peters voornoemd.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde was van 2001 tot 2018 werkzaam als verpleegkundige in een kliniek voor verslavingszorg, hierna te noemen ‘de instelling’.

Op 16 en 20 februari 2018 ontving klaagster een melding van de instelling over beklaagde. Beide meldingen hadden betrekking op het ontslag van beklaagde wegens

- kort gezegd - een seksuele relatie die beklaagde in de periode 2011-2012 gedurende een aantal maanden had gehad met een patiënt van de instelling. Naar aanleiding hiervan heeft klaagster een onderzoek ingesteld. In haar Rapport voor de zorgverlener van april 2020, overgelegd als bijlage 8 bij het klaagschrift, heeft klaagster de resultaten van het onderzoek als volgt samengevat:

De patiënt is vanaf 2011 meerdere malen opgenomen geweest bij de instelling. Van

6 mei 2011 tot 25 mei 2011 en van 22 juni tot en met 30 juni 2011 was de patiënt opgenomen op de afdeling waar [beklaagde] werkzaam was, op de opnameafdeling van [de instelling]. [Beklaagde] was op deze afdeling de mentor van patiënt. Na deze opname werd de patiënt van 30 juni 2011 tot en met 11 november 2011 opgenomen op een andere afdeling dan waar [beklaagde] werkzaam was, de afdeling klinische behandeling van [de instelling]. [Beklaagde] was tijdens die opname niet betrokken bij de zorg aan de patiënt. Na deze opname is de patiënt vervolgens van 13 januari 2012 tot en met 30 juli 2012 wederom opgenomen geweest op de opnameafdeling van [de kliniek] (het college begrijpt dat beklaagde toen niet op die afdeling werkzaam was).

De verklaringen over wanneer de relatie tussen de zorgverlener en de patiënt is gestart, lopen uiteen. Nu de inspectie verder geen andere bronnen heeft op basis waarvan zij de start van de relatie kan vaststellen, gaat zij uit van de voor [beklaagde] meest gunstige scenario, zijnde haar eigen verklaring. Daarvan uitgaande, is de persoonlijke relatie met de patiënt gestart tijdens een ontmoeting bij een voetbalwedstrijd in mei/juni 2012. Daar wisselden [beklaagde] en de patiënt telefoonnummers uit waarna zij contact via WhatsApp hielden. Twee maanden na deze ontmoeting, in juli/augustus 2012, startte de seksuele relatie tussen [beklaagde] en patiënt. De seksuele contacten vonden in de weekenden in het huis van de oma van de patiënt plaats. De relatie is volgens [beklaagde] en de patiënt vervolgens weer twee maanden later in september/oktober 2012, met wederzijds goedvinden, geëindigd.”

Beklaagde heeft professionele hulp gezocht bij een klinisch psycholoog/psychotherapeut in de periode van 2 augustus tot en met 30 oktober 2018 en van 13 januari tot en met 23 april 2020. Deze psycholoog/psychotherapeut heeft per brief d.d. 12 oktober 2020 laten weten:

dat [beklaagde] destijds in 2012 ernstig norm overschrijdend heeft gehandeld is zij zich wel terdege bewust geworden; zij is in staat tot reflectie over het gebeurde: over haar eigen aandeel, de impact op de ander, op risicofactoren die tot grensoverschrijding kunnen leiden. Zij is als gevolg van het gebeurde zich veel meer dan eerder bewust van het thema betrokkenheid/distantie hetgeen in elk hulpverleningscontact aan de orde is. Een crisis kan leiden tot groei en ontwikkeling in constructieve zin en mijn inschatting is dat dat bij [beklaagde] zeker het geval is geweest. (..).”

Beklaagde is na haar ontslag als verpleegkundige gaan werken op zzp-basis via een detacheringsbureau. Zij heeft in maart 2020 aan de contactpersoon van het detacheringsbureau laten weten dat klaagster onderzoek naar haar doet en de reden waarom. In oktober 2020 heeft beklaagde een vast contract aangeboden gekregen als verpleegkundige bij een GGZ-instelling op het gebied van verslavingszorg.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij ten opzichte van de patiënt de professionele grenzen die zij als verpleegkundige in acht behoort te nemen, heeft overschreden door een persoonlijke relatie aan te gaan met een patiënt, welke uitmondde in een seksuele relatie.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat haar naar de stand van zaken van dat moment geen verwijt treft. In afwijking van hetgeen klaagster stelt, is de persoonlijke (en later seksuele) relatie tussen beklaagde en patiënt pas ontstaan na diens ontslag bij de instelling op 30 juli 2012. Weliswaar werd patiënt later andermaal bij de instelling opgenomen, maar toen was er geen sprake meer van een relatie. Zij en patiënt hebben toen afstand bewaard. Zij was toen ook niet meer bij de behandeling betrokken.

Tevens voert beklaagde aan dat er onduidelijkheid bestaat over de toen geldende normen. Het was haar in 2012 bekend dat een seksuele relatie met een patiënt waarmee een behandelrelatie bestond, niet was toegestaan. Dat dit ook na beëindiging van de behandelrelatie niet mocht, was haar niet bekend. Door de instelling is aan die situatie geen aandacht besteed. De normering waarop de inspectie zich beroept was voor haar destijds niet kenbaar. Deze is volgens beklaagde op dit punt ook niet helder. De Beroepscode verpleegkundigen en verzorgenden uit 2007 laat in het midden of deze ook betrekking heeft op een ex-zorgvrager. Datzelfde geldt voor de brochure ‘Over een relatie met een (ex-)zorgvrager’ en de brochure ‘Het mag niet, het mag nooit’. De instelling zelf hanteerde op dat moment nog geen gedragscode. Ook over reflectie en transparantie werd destijds nog niet gesproken.

Beklaagde voert tot slot aan dat zij zich inmiddels wel degelijk bewust is geworden wat de relatie met de patiënt heeft gedaan. Zij heeft oprecht haar spijt betuigd. Zij heeft zich bovendien tot een therapeut gewend om van dit punt te leren en in de toekomst te voorkomen. Haar huidige werkgever is thans op de hoogte. Mocht de klacht desondanks gegrond worden verklaard, verzoekt zij, mede gelet op het lange tijdsverloop een maatregel achterwege te laten dan wel te volstaan met een waarschuwing.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college merkt vervolgens op dat het zal uitgaan van de feiten zoals deze door klaagster zijn vastgesteld. Klaagster is immers uitgegaan van de destijds door beklaagde gepresenteerde feiten. Deze zijn vastgelegd in het verslag van het gesprek tussen de inspectie en beklaagde d.d. 5 september 2018. Uit het verslag van het gesprek op 8 mei 2019 blijkt dat beklaagde blijft bij de feiten zoals zij die eerder aan de inspectie heeft meegedeeld, namelijk dat het eerste persoonlijke contact in mei-juni 2012 plaatsvond. Beklaagde is in de gelegenheid geweest om op de concepten van de verslagen  commentaar te geven. Waarom zij bij die gelegenheden niet heeft aangegeven dat de persoonlijke relatie, in afwijking van hetgeen zij eerder aan de inspectie had verklaard, pas begon na ontslag van de patiënt uit de instelling op 30 juli 2012, kan het college niet volgen. Zij meldt dit voor het eerst ter zitting van het tuchtcollege. Het tijdsverloop biedt daartoe op zichzelf een onvoldoende overtuigende verklaring ten opzichte van de eerder uitdrukkelijk goedgekeurde gespreksverslagen. 

5.3

Het verweer is in de kern gebaseerd op de gedachte dat het gedrag van beklaagde niet verwijtbaar is nu de onder 4. bedoelde normen voor beklaagde niet kenbaar waren, althans dat zij deze niet kende, in de instelling waar zij werkte niet besproken zijn, en dat deze bovendien geen duidelijkheid bieden over de vraag of het is toegestaan een vriendschappelijke en/of seksuele relatie aan te gaan met ex-patiënten. Het college oordeelt als volgt. Indien een beroepsbeoefenaar onbekend is met het bestaan van een protocol of indien een protocol geen of onvoldoende duidelijkheid schept voor een concrete situatie waarvoor een beroepsbeoefenaar komt te staan, impliceert dit nog niet dat er in dat geval geen sprake kan zijn van enige tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. In een dergelijk geval moet een beroepsbeoefenaar immers ook steeds een bewuste afweging maken tegen de achtergrond van de hem of haar wel bekende beginselen, normen en maatstaven in de beroepsgroep. Eveneens zal onder omstandigheden van een beroepsbeoefenaar verwacht mogen worden dat deze in overleg treedt met zijn of haar meerdere of een vertrouwenspersoon.

5.4

Beklaagde was zich – blijkens de aan het college overgelegde stukken en hetgeen zij ter zitting aanvoerde – steeds ten volle bewust dat het absoluut verboden is een relatie aan te gaan met een patiënt. Op het moment dat zij de persoonlijke relatie met de patiënt in kwestie aanging, was deze nog patiënt bij dezelfde instelling als die waar beklaagde werkte. Het ging daarbij bovendien om een persoon die was opgenomen vanwege verslaving aan cocaïne, met een co-morbide persoonlijkheidsstoornis. Terugval, zoals beklaagde ter zitting zelf ook aangaf, is bij dergelijke problematiek reëel te verwachten. Ook had beklaagde, als ervaren verpleegkundige, zich bewust moeten zijn van de kans dat deze patiënt ook later opnieuw opgenomen zou worden, mogelijk in de instelling waar zij werkte. Dat zij dan wellicht niet weer persoonlijk als zorgverlener zou optreden, doet daaraan niet af. Als verpleegkundige had zij zich bewust moeten zijn van de psychologische en institutionele ongelijkheid die de verhouding tussen patiënt en medewerkers binnen de zorginstelling per definitie kenmerkt.

5.5

Ook afgezien van de bekendheid met een protocol had het op de weg van beklaagde gelegen zich hierop te beraden alvorens met de betreffende persoon een relatie aan te gaan, zowel tijdens de periode dat deze nog patiënt was als daarna. Zij heeft derhalve onvoldoende professionele afstand tot deze persoon gehouden. Ook heeft zij haar subjectieve inschatting dat het aangaan van een relatie toelaatbaar was niet getoetst bij een leidinggevende of een vertrouwenspersoon. Het feit dat beklaagde geen protocol bekend was dat haar zulk overleg voorschreef, ontslaat haar niet van haar plicht verantwoordelijkheid te nemen ten aanzien van een onderwerp waarvan zij als verpleegkundige de gevoelige aard kende of behoorde te kennen. De klacht is derhalve gegrond.

5.6

Het college staat thans voor de vraag of en zo ja welke maatregel dient te worden opgelegd. De inspectie heeft aangegeven dat beklaagde weliswaar laat, maar niettemin voldoende heeft gedaan om te kunnen concluderen dat er nu geen sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan vormen. Beklaagde informeerde haar werkgevers, startte een behandeling en toonde uiteindelijk inzicht in de schadelijkheid van haar handelen. De psycholoog geeft aan dat beklaagde doordrongen is van de ernst van wat er is gebeurd. De contactpersoon van het detacheringsbureau voor wie beklaagde nadien heeft gewerkt, bevestigt de openheid die beklaagde jegens haar heeft betracht. De inspectie ziet, gegeven het late moment waarop beklaagde adequaat actie ondernam, nog wel enig risico. Het college sluit zich bij die inschatting aan.

Het college overweegt dat er geruime tijd is verstreken sinds het verweten gedrag plaatsvond, maar overweegt dat daaraan in dit geval voor het bepalen van een maatregel slechts beperkte betekenis kan worden toegekend. Het tijdsverloop is immers mede toe te rekenen aan het zwijgen van beklaagde. Pas na melding door de patiënt in februari 2018 is het incident aan het licht gekomen.

Het college acht, alles afwegend, na te melden maatregel passend. Het college merkt daarbij op dat uit de rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in zaken als deze blijkt dat in beginsel ten minste een schorsing van de inschrijving van de aangeklaagde in het BIG-register passend en geboden is. Daarbij kan de schorsing voorwaardelijk zijn, afhankelijk van de zich voordoende omstandigheden, zoals het gevaar van recidive, mede in het licht van de aan de tuchtrechter gebleken mate waarin de aangeklaagde zich bewust is van het verkeerde van zijn of haar gedragingen, en van zijn of haar bereidheid en mogelijkheden zo nodig een behandeling te ondergaan om recidive te voorkomen (ECLI:NL:TGZCTG:2018:157 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.391). Daarom volstaat het college niet met de subsidiair door beklaagde verzochte waarschuwing.

Het college zal om redenen aan het algemeen belang ontleend tevens bepalen dat deze beslissing in haar geheel geanonimiseerd in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan door hem aangewezen tijdschriften ter bekendmaking zal worden aangeboden.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-      verklaart de klacht gegrond; 

-      legt aan de verpleegkundige de maatregel op van schorsing van haar inschrijving in het BIG-register voor de duur van twaalf  maanden en bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer wordt gelegd dan nadat het college zulks heeft gelast op grond van het feit dat de verpleegkundige binnen de proeftijd - die hierbij wordt bepaald op twee jaren - zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die zij als verpleegkundige behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg;

-      bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, het Tijdschrift voor Verpleegkunde (TVZ), Nursing en het V&VN Magazine ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, R. Broeren-Woudstra en M.G. Roseboom-Coenen en P.A. Arnold, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van G.E. Bart, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.