ECLI:NL:TGZRZWO:2020:122 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 209/2019
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2020:122 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-11-2020 |
Datum publicatie: | 10-11-2020 |
Zaaknummer(s): | 209/2019 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen verpleegkundige betreffende de zorg voor patiënte in verband met TIA verschijnselen. Klacht ongegrond. |
no. 209/2019
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG ZWOLLE
Beslissing d.d. 10 november 2020 naar aanleiding van de op 6 september 2019 ingekomen klacht bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle van
A, wonende te B,
k l a g e r
-tegen-
H , verpleegkundige, (destijds) werkzaam te B,
bijgestaan door mr. L.A.P. Arends, advocaat te Nijmegen.
b e k l a a g d e
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift met de bijlage;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- het proces-verbaal van het op 5 maart 2020 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;
- de aanvullende stukken namens beklaagde d.d. 16 maart en 16 april 2020.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 29 september 2020, gelijktijdig met de zaak 208/2019. In beide zaken is tegelijkertijd uitspraak gedaan. Partijen zijn in persoon verschenen, beklaagde vergezeld door zijn gemachtigde.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
De klacht betreft de zorg voor D, geboren in 1932 en overleden medio 2020, verder patiënte te noemen. Klager is de schoonzoon van patiënte. Hij is de eerste contactpersoon van patiënte en haar gemachtigde. Op grond van de stukken (waaronder het bij de stukken overgelegde dossier van patiënte) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Patiënte verbleef sinds 2009 in het verpleeghuis E te B. De eerste jaren verbleef zij op de somatische afdeling met een zorgzwaartepakket (ZZP) 5 status. In 2014 is patiënte met Alzheimer gediagnosticeerd en is zij overgeplaatst naar de psychogeriatrische afdeling van E. Sinds juli 2014 heeft patiënte een ZZP 7 status vanwege een gevorderd psychogeriatrisch beeld, gedragsproblematiek en de daarmee gepaard gaande verzwaarde begeleidingsbehoefte. Patiënte verbleef in het verpleegtehuis op basis van een artikel 60 BOPZ-status. Patiënte was ADL-afhankelijk, volledig immobiel en werd verplaatst in een kantelrolstoel. Verder was patiënte bekend met COPD en een instabiele angina pectoris.
Op 19 februari 2014 is in een familiegesprek het beleid besproken. Genoteerd is:
“Familiegesprek met dochter en schoonzoon en F Volgens dochter , in gewicht aangekomen laatste jaren , 20 kg. snaaien. Bewegen verminderd , in haar beleving passief geworden . Initiatief wordt minder. Wiebelbenen , trekkers in de benen
Schoonzoon merkt geen afwijkingen lichamelijk behalve leeftijd, vraagt wel aandacht vindt NPO geen kwaliteit , ziet wel wat achteruitgang. Weet niet de uitslag van NPO . Handig als G NPIO uitlegt. Meneer heeft altijd onderzoek tegengehouden. Wil niet teveel inbreng medisch. Beleid, NTBR Geen onnodig levensrekken de handelingen . Geen kunstmatige toediening van voeding en vocht. Kwaliteit van leven staat voorop. Indien ziekenhuisopname nodig is overleg eerste CP <schoonzoon>.”
Dit beleid is nadien niet meer herzien.
In de zorgplannen is genoteerd dat de contactverzorgende van patiënte regelmatig contact heeft met het eerste contactadres, dat de familie regelmatig wasgoed komt ophalen en dan ook informatie vraagt rondom de zorg en dat de familie online mee kan lezen in het zorgdossier.
In de periode waarop de klacht betrekking heeft (22 tot en met 31 mei 2019) kon patiënte niet voor zichzelf zorgen en at en dronk zij niet zelfstandig. Regelmatig weigerde zij medicatie en/of eten en drinken. Op sommige momenten kon patiënte zich verbaal nog uiten.
Vanaf dinsdag 21 mei 2019 merkten de verzorgenden dat patiënte erg vermoeid was. Dit werd ook in het zorgdossier gerapporteerd. Patiënte sliep veel en eten en drinken ging moeizaam. Er werden controles gedaan van temperatuur, bloeddruk en pols. De waardes waren normaal.
Op woensdag 22 mei 2019 is in het dossier genoteerd dat patiënte moeite had met haar spraak en dat haar linkerarm niet goed mee bewoog.
In overleg met de eerstverantwoordelijke van dienst (EVD) is besloten om patiënte extra goed in de gaten te houden en is besloten dat de EVD de volgende dag patiënte weer zou komen beoordelen.
Op donderdag 23 mei 2019 ontstond het vermoeden dat patiënte een urineweginfectie had omdat zij vermoeid oogde, verward was en plukgedrag vertoonde.
Aan specialist ouderengeneeskunde (SO) C (beklaagde in de zaak 208/2019) werd gevraagd om patiënte te beoordelen. C dacht ook aan een urineweginfectie en er werd een peespot geplaatst om urine op te vangen voor onderzoek. In de vroege ochtend van vrijdag 24 mei 2019 is de urine gestickerd. Het nitriet was positief en de leuco’s waren 3+.
Tijdens de ochtendoverdracht op vrijdag 24 mei 2019 is deze uitslag aan de SO’s meegedeeld. C heeft patiënte daarop weer onderzocht en besloot de urineweginfectie te behandelen met nitrofurantoïne 4 d.d. 5 mg gedurende vijf dagen. Dezelfde dag startte patiënte met de medicatie.
In de middag van 24 mei 2019 kwamen klager en zijn echtgenote op bezoek en spraken met de verzorgenden. Besproken werd dat het vermoeden bestond dat patiënte een urineweginfectie had, vermoeid was en plukgedrag vertoonde.
De controles (ademfrequentie, pols en temperatuur) van patiënte lieten geen afwijkend beeld zien. In de loop van zaterdag 25 mei 2019 hebben de dienstdoende verzorgenden het idee dat patiënte met dubbele tong spreekt. Ook merkten zij op dat patiënte haar linkerarm en linker gezichtshelft minder gebruikte en dat zij naar links hing. Patiënte kon wel communiceren.
Op zondag 26 mei 2019 omstreeks 10:30 uur heeft de verzorgende aan beklaagde, de dienstdoende EVD, gevraagd om bij patiënte te kijken.
Beklaagde heeft dat gedaan en heeft bij patiënte testen afgenomen.
Beklaagde heeft in het dossier genoteerd:
“Bij Mw Geroepen, ivm afhangend gelaat aan de linkerkant. Kan beide armen optillen, iets krachtsv erschil. Reageert adequaat op vragen en opdrachten oogt wel vermoeid Kon water drinken met een rietje slikken zonder problemen Voor nu graag observeren op adequaatheid en handelen. Bij veranderingen graag contact EVD
Plukkerig gedrag vanmorgen buikpijn in onderbuik aangegeven eet en drinkt minder hoewel vandaag weer beter dan gisteren Tevens last van slijm en moeilijk kunnen ophoesten.”
In de ochtendoverdracht op maandag 27 mei 2019 is patiënte besproken. C heeft patiënte later die ochtend/begin van de middag bezocht. C heeft in het dossier genoteerd:
“pte bezocht nav afhangend gelaat li. Spreekt onverstaanbaar, voert simpele opdrachten grotendeels uit.
LO/ zit wat scheefgezakt naar li in de stoel, asymmetrisch gelaat ten nadele van links, mn mondhoek li lijkt te hangen. Voert gevraagde opdrachten (fronsen, lachen etc) niet uit, water loopt uit li mondhoek, kleine slokjes lijkt wel goed te gaan. Kracht li hand/arm < re, kan beide benen iets optillen, krachtsverschil is niet te meten, pte begrijpt instructies niet.
Concl/ 86-jarige pte met dementie, verdenking TIA/CVA
B/ natuurlijk beloop afwachten
@ ergo: graag advies mbt zithouding, meer ondersteuning?
@logopedie: graag advies mbt slikken
@dietist: consistentie aanpassen?”
Op 19 juni 2019 merkten de verzorgenden dat patiënte haar linkerarm tegen zich aangedrukt hield. De dienstdoende EVD en SO hebben patiënte onderzocht. De SO besloot om het natuurlijk beloop af te wachten en ‘liefdevolle zorg’ te gaan geven gericht op kwaliteit van leven, op comfort, bestrijding van pijn, benauwdheid en verwardheid en besprak dit met klager. Klager was het echter met dit beleid niet eens en had de uitdrukkelijke wens dat patiënte naar het ziekenhuis zou worden ingestuurd voor het doen van beeldvormend onderzoek om een TIA/CVA uit te sluiten.
Patiënte is daarop per ambulance naar het ziekenhuis I te B gebracht waar zij neurologisch is onderzocht en waar een CT-scan is gemaakt. Op de CT-scan is duidelijke atrofie in de hersenen van patiënte zichtbaar. De CT-scan laat geen aanwijzing voor een bloeding of een (recent) infarct zien. De werkdiagnose in het verslag was: ‘Corticaal infarct rechter hemisfeer’.
De SO noteerde in het dossier naar aanleiding van het telefonisch contact met de AIOS- neurologie: “neuroloog heeft schoonzoon te woord gestaan en meegedeeld dat trombolyse niet meer kon omdat onduidelijk is wanneer iCVA is ontstaan.”
Patiënte is weer teruggekomen naar het verpleeghuis waar een beleid is ingesteld van ‘liefdevolle zorg’.
Klager heeft een klacht ingediend bij de directie van E. Naar aanleiding daarvan heeft een Prisma-onderzoek plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt.
Patiënte is op 14 juli 2020 overleden.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
De klachten hebben betrekking op de periode 22 tot en met 31 mei 2019.
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat hij op 26 mei 2019 ten onrechte geen specialist ouderengeneeskunde heeft geconsulteerd en dat hij is tekortgeschoten in de zorg en het redelijk bekwaam handelen.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven – aan dat hij patiënte adequaat heeft onderzocht en op goede gronden heeft besloten dat hij op dat moment geen specialist ouderengeneeskunde hoefde te consulteren. Hij concludeert dat de klacht ongegrond is.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het college stelt voorop dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende duidelijk is gebleken dat beklaagde toen hij op zondag 26 mei 2019 door de verzorgenden bij patiënte werd geroepen heeft gedacht aan een TIA/CVA. Hij heeft vervolgens overeenkomstig het toepasselijke triageprotocol “Verlamming/neurologische uitval” patiënte vragen gesteld en testen laten doen. Aldus is voldoende komen vast te staan dat beklaagde het relevante onderzoek bij patiënte heeft verricht. Beklaagde heeft voorts met de twee aanwezige verzorgenden gesproken en geconcludeerd dat er geen sprake (meer) was van bijzondere klachten. Beklaagde heeft de continuïteit van de zorg voor patiënte vervolgens voldoende gewaarborgd door aan de verzorgenden te laten weten dat bij veranderingen de EVD moest worden ingeschakeld en bovendien de EVD van de avonddienst gevraagd om die avond nog weer bij patiënte te gaan kijken, zo verklaarde hij ter zitting. Patiënte is de volgende ochtend (maandag 27 mei 2019) in de overdracht besproken.
Het college merkt op dat beklaagde in het (medisch) dossier mogelijk nog wat meer feitelijk had kunnen vastleggen welke testen hij heeft uitgevoerd en wat zijn bevindingen waren, maar dit maakt niet dat beklaagde de in r.o. 5.1 omschreven norm heeft overschreden.
Het college overweegt voorts dat ook indien beklaagde een in het toepasselijke triageprotocol genoemde klacht met “ja” had moeten beantwoorden de uitkomst zou zijn geweest dat dit op maandagochtend (“melden arts in kantoortijd”) aan de arts/specialist ouderengeneeskunde zou zijn gemeld. Ook in die situatie zou patiënte dus in de ochtend van 27 mei 2019 zijn besproken.
5.3
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Beklaagde heeft niet gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg had behoren te betrachten.
6. DE BESLISSING
Het college verklaart de klacht ongegrond
Aldus gegeven door W.A.H. Melissen, voorzitter, B.F.A. Goosselink en B. Nijhuis-Prigge, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris
Bij ontstentenis van de zittingsvoorzitter tekent de plv. voorzitter
A.A.A.M. Schreuder
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.