ECLI:NL:TGZRZWO:2020:117 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 176/2019
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2020:117 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2020 |
Datum publicatie: | 23-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 176/2019 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen GZ-psycholoog deels gegrond. De klachten over het functioneren bij het afstemmingsoverleg, de behandeling, de publicatie van een krantenartikel en de miscommunicatie met de familie rond een nazorggesprek zijn ongegrond. Al met al concludeert het college dat de documentatie onder de maat is, hetgeen niet anders wordt als deze wordt gezien in samenhang met het voortgangsoverzicht, zoals door beklaagde is aangevoerd. Daarbij komt dat ook het voortgangsoverzicht tekortkomingen kent. Zo heeft beklaagde ter zitting aangevoerd dat de risicotaxatie snelle wisselingen kende, maar in het voortgangsverslag komt dat niet, althans niet gestructureerd, terug. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 23 oktober 2020 naar aanleiding van de op 21 augustus 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
C , wonende te D,
E , wonende te F,
k l a g e r s
-tegen-
G , GZ-psycholoog, werkzaam te H,
bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat bij Nysingh advocaten te Zwolle,
b e k l a a g d e
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de tussenbeslissing van de waarnemend voorzitter gedateerd 31 oktober 2019;
- de brief van gemachtigde van beklaagde, binnengekomen op 14 november 2019;
- het proces-verbaal van vooronderzoek gehouden op 29 november 2019;
- de door de gemachtigde van beklaagde toegezonden medische stukken met een verzoek ex artikel 67, derde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), binnengekomen op 9 januari 2020;
- de beslissing van de voorzitter van het college van 9 januari 2020 waarin het verzoek ex artikel 67, derde lid, van de Wet BIG wordt toegewezen;
- de brief van gemachtigde van beklaagde inhoudende een reactie op het proces-verbaal van vooronderzoek, binnengekomen op 7 februari 2020;
- de richtlijn signalering suïcidedreiging, binnengekomen op 10 februari 2020.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 22 september 2020, waar zijn verschenen: twee van de drie klagers, te weten C en E, eerstgenoemde samen met zijn echtgenote I, alsmede beklaagde, vergezeld van zijn gemachtigde.
In verband met hetzelfde feitencomplex is door klagers een klacht ingediend tegen een psychiater, geneesheer-directeur van de instelling. In deze zaak, die bekend is onder nummer 175/2019, is op 10 april 2020 uitspraak gedaan.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder een deel van het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klagers zijn de moeder, broer en zus van J (hierna te noemen: patiënt). Patiënt was vanaf januari 2019 enkele weken vrijwillig opgenomen in de kliniek K van L.
Op 28 maart 2019 is patiënt wederom vrijwillig opgenomen, nu op de high intensive care (HIC) unit van de K. De indicatie voor deze opname was suïcidaliteit. Beklaagde was ten tijde van deze opname één van de beide regiebehandelaars van patiënt.
Op 1 april 2019 is een signalerings- en crisisplan opgemaakt.
Uit het Overzicht voortgang/contacten, dat door de gemachtigde van beklaagde op basis van artikel 67, derde lid, van de Wet BIG aan het college is gezonden, hierna te noemen: de voortgangsrapportage, blijkt dat op 2 april 2019 het volgende beleid is afgesproken:
“Beleid i.v.m. hoog suïcide risico:
- ieder half uur contact, in ieder geval dhr. zien, geen inhoudelijk gesprek.
- ’s nachts 6x controle
- Dhr. krijgt 2 PB-ers aangewezen om duidelijkheid voor dhr. te verschaffen. Dhr. krijg een programma met afspraken en dhr. kan ook naar gesprekken met PB-ers verwezen worden.
- Woensdag ZAG met M en N.
- O bekijkt of er medicamenteurs nog iets aangepast moet/kan worden.
Dagelijks casus bespreken met M / O bij veranderingen. ”
Op 11 april 2019 heeft een zorgafstemmingsoverleg plaatsgevonden met patiënt. Eén van de klagers, de broer, was hierbij fysiek aanwezig; één van de andere klagers, de zus, nam via een telefoonverbinding deel aan het gesprek. Sociaal-psychiatrisch verpleegkundige P, een psycholoog in opleiding tot GZ-psycholoog, een verpleegkundige en beklaagde waren eveneens aanwezig. Door de verpleegkundige is hieromtrent in het voortgangsverslag genoteerd:
“Dhr. had vanmiddag een ZAG. Hiervoor kwam broer al mooi op tijd, waarmee ze één en ander voor hadden besproken op zijn kamer. Tijdens het ZAG is dhr. emotioneel. Benoemd toekomstperspectief te miss en, niet zonder zijn vrouw te kunnen. Blijft hier ook regelmatig op terug komen. Zie voor gemaakte afspraken rap ZAG in de voortgang. Na het ZAG is broer nog kort gebleven en kwam dhr. mee eten op de groep. ’s Avonds tracht dhr. gemaakte afspraken weer te omzeilen, werd hier door vov op aangesproken waarbij dhr. weer erg tracht een gesprek af te dwingen. Werd hierin begrenst. O.g. heeft in de avond samen met dhr. gewandeld. Was blij dat o.g. dit wilde doen, was nog niet buiten geweest sinds opname. Tijdens de maaltijd haalt dhr. met regelmaat herinneringen op aan vrouw van voorgaande opname. Zoekt ruimte om verdriet te tonen, dhr. begrip getoont voor zijn verdriet, maar ook begrenst in het stellen van inhoudelijke vragen. Hem t.a.v. beleid enkel en alleen kort gemaakt afspraak van vanmiddag herhaald maar hier niet verder over gediscussieerd. Dhr. duidelijk verwezen dat hij inhoudelijke/beleidsgerichte vragen moet oppakken met behandelaren en aanpassingen in structuurprogramma kan oppakken met pb’ers. ‘s Avonds op herhaaldelijke stimulans o.g. delen programma wel opgepakt.”
Patiënt heeft zich op 14 april 2019 op de afdeling gesuïcideerd. Beklaagde is teruggekomen naar de inrichting. De familie had op dat moment al gesproken met de psychiater. Op 16 april 2019 heeft beklaagde de broer van patiënt, tevens klager, gebeld en gevraagd of de familie behoefte had aan een gesprek. Naar beklaagde begreep was dat nog niet het geval en gaf de broer aan dat hij eerst per e-mail vragen wilde stellen. Langs deze weg heeft beklaagde vervolgens een aantal vragen van de familie beantwoord. De familie had echter veel vragen die volgens beklaagde per e-mail moeilijk te beantwoorden waren. Op 30 april 2019 heeft beklaagde nogmaals met de familie gebeld. Toen is een nagesprek op 10 mei 2019 afgesproken.
Op 30 april 2019 is een e-mailbericht verstuurd naar diverse afdelingen binnen de inrichting waarin staat geschreven dat die week er in de krant Q een artikel staat over de suïcide van patiënt. Tevens staat in het e-mailbericht dat het artikel op initiatief van de familie wordt gepubliceerd.
Op 10 mei 2019 heeft een nagesprek met klagers plaatsgevonden waarbij ook beklaagde aanwezig was.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT
In hun klaagschrift verwijten klagers beklaagde dat hij de patiënt onzorgvuldig heeft behandeld, dat hij onprofessioneel is opgetreden tijdens het zorgafstemmingsoverleg van 11 april 2019, dat het behandelplan, het signalerings- en crisisplan en het begeleidingsplan tekortschieten, dat hij ten opzichte van klagers onzorgvuldig is geweest met betrekking tot het nazorggesprek van 10 mei 2019 en dat hij klagers niet op de hoogte heeft gesteld van de publicatie van een artikel over de suïcide van patiënt in Q.
In het mondelinge vooronderzoek hebben klagers hun klacht toegespitst op:
1. het functioneren van beklaagde tijdens het zorgafstemmingsoverleg op 11 april 2019;
2. het niet nemen van initiatief tot het nazorggesprek;
3. het niet op de hoogte stellen van de familie en de contactpersoon van de publicatie van een artikel over de suïcide van patiënt in Q;
4. het nalaten melding te doen van de suïcide bij de IGJ; en
5. de slechte kwaliteit van de documentatie.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat het zorgafstemmingsgesprek op
11 april 2019 naar zijn idee niet zo chaotisch is verlopen als klagers stellen. P was aangeschoven vanwege haar expertise en heeft het voortouw genomen in het gesprek. De rommeligheid in verband met het telefonisch aansluiten van één van de klagers, herkent beklaagde.
Ten aanzien van het nazorggesprek op 10 mei 2019 is sprake geweest van een misverstand. Beklaagde heeft uit het gesprek met één van de klagers op 16 april 2019 begrepen dat de familie op dat moment geen gesprek wenste. Ze wensten antwoorden op hun vragen per e-mail.
Beklaagde werd per e-mail één dag voor publicatie erover ingelicht dat een artikel zou verschijnen op initiatief van de familie van patiënt. Hij ging er daarom van uit dat de familie op de hoogte was. Hem was niet bekend dat er ook sprake was van een interview met de geneesheer-directeur.
Het melden van een calamiteit bij de IGJ is niet de taak van beklaagde, maar van de geneesheer-directeur.
De geprinte versies van de behandelplannen, het signalerings- en risicoplan en het begeleidingsplan kunnen verwarring wekken. Dit is echter een softwareprobleem. Daarnaast bestaan uitvoerige aantekeningen die gedurende de dag worden gemaakt door de betrokken zorgverleners. De plannen en deze aantekeningen moeten in onderling verband worden bekeken. Het behandelplan is voorts niet van beklaagde afkomstig.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Met betrekking tot de omvang van de klacht stelt het college vast dat uit het klaagschrift alsmede het verhandelde tijdens het mondelinge vooronderzoek en ter zitting, duidelijk naar voren komt dat de klacht niet alleen betrekking heeft op de in het vooronderzoek gespecificeerde vijf klachtonderdelen, maar ook op de kwaliteit van de door beklaagde verleende zorg als zodanig. Daartegen heeft beklaagde ook verweer gevoerd, namelijk -zakelijk weergegeven- dat hij patiënt zorgvuldig heeft behandeld en zijn handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening. In 5.8 zal het college daarom ook over dit klachtonderdeel oordelen.
5.3
Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel, te weten het functioneren van beklaagde tijdens het zorgafstemmingsoverleg op 11 april 2019, stelt het college vast dat verweerder heeft toegegeven dat het gesprek wat rommelig begon, omdat het inbellen van één van de klagers aanvankelijk niet lukte en één van de aanwezigen te laat kwam. Naar het oordeel van het college kan beklaagde dit echter niet worden verweten. Dat het gesprek chaotisch en ongestructureerd verliep en beklaagde desinteresse uitstraalde heeft het college niet kunnen vaststellen, nu hier het woord van klagers tegenover dat van beklaagde staat. Beklaagde heeft voorts gewezen op zijn lichamelijke beperkingen, waardoor hij altijd wat onderuitgezakt zit, hetgeen mogelijk een ongeïnteresseerde indruk bij klagers heeft achtergelaten. Beklaagde heeft voorts aangegeven dat de patiënt veel suïcidale gedachten had en dat die ook serieus zijn genomen, maar dat het doel van het gesprek was om hem een nieuw perspectief te bieden en dat de patiënt ook veel praktische vragen had. Het college ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.4
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel inzake het niet initiëren van het nazorggesprek heeft beklaagde aangevoerd dat blijkbaar van een misverstand sprake is geweest. Beklaagde stelt dat hij, na het telefoongesprek dat hij op 16 april 2019 met één van de klagers (de broer van patiënt) had, in de veronderstelling verkeerde dat klagers in eerste instantie geen gesprek wensten, maar een aantal vragen per e-mail beantwoord wilden zien. Die (veronderstelde) wens van de familie heeft hij willen respecteren. Op
30 april 2019 heeft hij de familie, conform het beleid van de instelling, alsnog een nazorggesprek voorgesteld, dat uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 10 mei 2019. Het college kan begrip opbrengen voor de geschetste gang van zaken, al was het beter geweest als beklaagde nadrukkelijk had geverifieerd wat de wens van klagers in dit opzicht was in plaats van af te gaan op, naar later bleek: onjuiste, veronderstellingen. Beklaagde heeft overigens in het nazorggesprek voor de gang van zaken zijn excuses aangeboden. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.5
Het derde klachtonderdeel behelst het feit dat beklaagde de familie en de contactpersoon niet op de hoogte heeft gesteld van de publicatie van een artikel in Q d.d. 2 mei 2019 over de suïcide van patiënt. In de e-mail die beklaagde op 30 april 2019 van de teammanager had ontvangen, stond dat het gewraakte artikel op initiatief van de familie werd gepubliceerd. Gelet hierop kan naar het oordeel van het college beklaagde niet worden verweten dat hij de familie daarover niet heeft geïnformeerd. Beklaagde dacht dat de familie van de publicatie op de hoogte was. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond. Wel betreurt het college het feit dat de bedoelde e-mail zo laat (namelijk pas tijdens het mondelinge vooronderzoek) in de procedure is ingebracht.
5.6
Beklaagde kan niet worden verweten dat hij geen melding heeft gedaan van de suïcide bij de IGJ. Dat is immers niet zijn taak, maar die van de geneesheer-directeur. Ook het vierde klachtonderdeel is dus ongegrond.
5.7
Het vijfde klachtonderdeel, over de slechte kwaliteit van de documentatie, treft wel doel. Het behandelingsplan is erg mager en bevat, mede door knippen en plakken, een aantal storende fouten, met name foutieve data. Dat het behandelplan niet door hem maar door psychiater R is ondertekend, ontslaat beklaagde niet van zijn verantwoordelijkheid in deze, zoals hij trouwens ook heeft erkend. Als (regie)behandelaar behoort hij erop toe te zien dat de documentatie over de patiënt juist, volledig en up-to-date is. Met verbazing heeft het college verder kennisgenomen van de door beklaagde ter zitting gedane mededeling dat er nog een - in deze procedure niet overgelegd - uitgebreider behandelingsplan bestaat.
Het signalerings- en crisisplan schiet naar het oordeel van het college te kort. Zo wordt in het geheel niet gerept over het suïciderisico. Er wordt verder een beschrijving van kenmerken en gedragingen gegeven, die zien op een eerdere opname. Onduidelijk is verder waarom de fasen 0, 1 en 2 wel zijn opgenomen maar niet zijn benoemd. Het begeleidingsplan ten slotte is niet meer dan een weekindeling.
Al met al concludeert het college dat de documentatie onder de maat is, hetgeen niet anders wordt als deze wordt gezien in samenhang met het voortgangsoverzicht, zoals door beklaagde is aangevoerd. Daarbij komt dat ook het voortgangsoverzicht tekortkomingen kent. Zo heeft beklaagde ter zitting aangevoerd dat de risicotaxatie snelle wisselingen kende, maar in het voortgangsverslag komt dat niet, althans niet gestructureerd, terug. Voor deze omissie kan beklaagde zich naar het oordeel van het college niet verschuilen achter een softwareprobleem. Registratiesystemen dienen zodanig te zijn ingericht dat adequate verslaglegging steeds mogelijk is. Verder worden niet alle onderdelen van het verslag consequent ingevuld. Ook wordt niet duidelijk welke methodische c.q. protocolgestuurde afwegingen zijn gemaakt, waardoor het dossier onvoldoende transparant is over de genomen en de te nemen stappen in de begeleiding. Het vijfde klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.8
Met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde zorg door beklaagde overweegt het college dat niet kan worden gezegd dat deze onder de maat is geweest, dit ondanks de gebreken in de dossiervoering. Uit het voortgangsverslag blijkt dat de patiënt regelmatig, zo nodig zelfs elk half uur, werd gezien en beoordeeld, en dat telkens het gesprek met hem werd aangegaan over zijn gedachten en stemmingen. Het teruggeven van de riem na de mislukte suïcidepoging die patiënt op 12 april 2020 daarmee had gedaan, was een beslissing van een verpleegkundige die paste binnen de toen binnen L geldende afspraken over op- en afschalen van maatregelen bij zorgen over suïcide. Dat naar aanleiding van de suïcide van patiënt inmiddels is besloten dat verpleegkundigen zelfstandig alleen nog maar mogen opschalen en niet langer mogen afschalen, maakt dit niet anders. Het college overweegt ten slotte nog dat ook in een instelling een suïcide helaas niet altijd kan worden voorkomen. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.9
Gelet op het voorgaande is het vijfde klachtonderdeel gegrond. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt. Een goede dossiervoering is voor de (continuïteit van de) zorgverlening van groot belang. Ook voor het goede verloop van de communicatie met alle betrokkenen dient een dossier naar behoren te zijn ingericht. Beklaagde heeft op dit punt onvoldoende de regie genomen en het college is er niet geheel van overtuigd geraakt dat beklaagde dit duidelijk inziet. Een zakelijke terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing beschouwt het college derhalve als een passende maatregel en een stimulans voor beklaagde om uit deze zaak lering te trekken.
6. DE BESLISSING
Het college:
- verklaart het vijfde klachtonderdeel gegrond;
- legt beklaagde in verband daarmee een waarschuwing op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven door A.H. Margadant, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, Th.A.M. Deenen, C.H.J.A.M. van de Vijfeijken en R. van der Ree, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b.
Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.