ECLI:NL:TGZRZWO:2020:115 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 223/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:115
Datum uitspraak: 23-10-2020
Datum publicatie: 23-10-2020
Zaaknummer(s): 223/2019
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts betreffende consult van klaagster en haar zoon. De klacht is dat hij de suicidale uitingen van patiënt tijdens het consult niet serieus heeft genomen en dat hij klaagster onvoldoende nazorg heeft geboden na de suïcide van haar zoon. Patiënt heeft zich zes weken na het consult gesuïcideerd. Klaagster is ontvankelijk in haar klacht Klacht betreffende serieus nemen en de inschatting suïcidaliteit is niet gegrond. De klacht over het niet nakomen van de afspraak om patiënt te bellen is wel gegrond. Beklaagde heeft maatregelen genomen om dergelijke afspraken niet te vergeten. Waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 23 oktober 2020 naar aanleiding van de op 2 oktober 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen binnengekomen klacht en doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , huisarts, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. S. Dik, verbonden aan DAS rechtsbijstand te Amsterdam

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlage;

- het proces-verbaal van het op 14 januari 2020 gehouden gehoor in het kader van het

vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 25 september 2020, waar zijn verschenen klaagster en beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Het eerste onderdeel van de klacht betreft de overleden zoon van klaagster, hierna te noemen ‘patiënt’, geboren 1993 en overleden op 18 augustus 2019.

Klaagster nam op 5 juli 2019 telefonisch contact op met de praktijk van beklaagde omdat zij zich zorgen maakte om haar zoon. Haar zoon stond op dat moment niet ingeschreven bij beklaagde. De praktijkassistente liet klaagster weten dat zij die middag met haar zoon bij beklaagde langs kon komen, waarop klaagster eerst alleen een gesprek met beklaagde heeft gehad en later met de zoon zelf. In het dossier noteerde beklaagde het volgende:

Eerst alleen moeder: sinds 2 maanden weer bij moeder, na relatiebreuk. Volgens moeder glijdt hij af, solliciteert wel, maar ligt ook vaak 3 dagen in bed, slaapt dan. Stemmingswisselingen, 1 dag erg vrolijk, volgende dag weer somber. Volgens moeder geen middelen/drugs gebruik, ’s avonds wel een biertje. Gezin loopt vast, dochter woont bij hen in. Vader van [patiënt] woont in het buitenland, heeft hij nog wel contact mee. Vorige week nog gedreigd met zelfmoord, zijn ex-vriendin over geappt. In verleden niet bekend bij psycholoog. Later met [patiënt]: boos over financiële problemen, werkt wel, maar krijgt zijn loon naar eigen zeggen niet, is teleurgesteld in maatschappij en zorgstaat, wil zijn eigen boontjes doppen, maar dat lukt niet. Erg onverschillig, is boos over het geen werk etc. hebben. Geen wanen oid. Externaliserend. Prikkelbaar/boos gevoel/gedrag. Geen psychiatrie in engere zin m.i., vragend naar suicide ideaties zegt hij er ‘continu over na te denken’ maar hij heeft bij herhaling geen duidelijke plannen, m.i. een cry for help and attention. Ik stel meermaals voor e.e.a. mbv coach/POH-GGZ/MW proberen inzicht te krijgen en weer op de rails te krijgen, wil hij (nog) niet. Mobiel nummer genoteerd, ik bel hem binnenkort.”

Op 18 augustus 2019 is patiënt overleden ten gevolge van suïcide. Via de huisartsenpost is de praktijk van beklaagde daarvan op de hoogte gebracht. Klaagster is op maandag

19 augustus 2019 bij een collega van beklaagde op het spreekuur geweest. Beklaagde heeft op 20 of 21 augustus 2019 telefonisch contact opgenomen met klaagster. Hij heeft in dat gesprek aangegeven dat hij vanaf 24 augustus 2019 vakantie had en heeft hulp en nazorg aangeboden in de vorm van contactmogelijkheden met collega’s.

Klaagster heeft zich enige tijd nadat beklaagde was teruggekeerd van vakantie uitgeschreven uit de praktijk van beklaagde.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven –

1. dat hij het verzoek van klaagster en de uitingen van patiënt tijdens het consult op 5 juli 2019, over het maken van een eind aan zijn leven niet serieus heeft genomen en dat hij patiënt niet heeft verwezen voor psychische hulp;

2. dat hij onvoldoende nazorg aan klaagster heeft geboden na het overlijden van haar zoon.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij niet buiten de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is getreden. Patiënt was wilsbekwaam en wilde zelf nadrukkelijk geen hulpverlening. Er kan niet verondersteld worden dat het de wil van patiënt zou zijn geweest om te klagen over het niet krijgen van passende hulp en de klacht dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard. Inhoudelijk gezien heeft beklaagde tijdens het consult op 5 juli 2019 een inschatting gemaakt van de gemoedstoestand van patiënt. Er was geen sprake van concrete suïcideplannen. Beklaagde heeft meermaals aangeboden om te kijken welke hulp kon worden ingezet om inzicht te krijgen in de problematiek die speelde. Patiënt wilde dit echter niet en er was onvoldoende aanleiding voor een (gedwongen) crisisopname. Wel betreurt beklaagde dat hij, ondanks de toezegging, naderhand geen contact met de patiënt meer heeft opgenomen.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college zal eerst beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

Het college overweegt daarbij dat het niet de taak van de tuchtrechter is om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt volgens het college, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel dat klaagster de wil van patiënt vertegenwoordigt.

Van bijzondere omstandigheden is het college niet gebleken. Klaagster heeft duidelijk aangegeven, zowel in haar klaagschrift als tijdens de terechtzitting, dat haar zoon zichzelf niet was en zich daardoor niet goed een eigen oordeel kon vormen, maar wel hulp wilde. Dat patiënt hulp wilde blijkt onder meer ook uit het feit dat hij op 5 juli 2019 de spreekkamer van beklaagde is binnengegaan, daar heeft verteld over zijn problemen en zijn telefoonnummer heeft achtergelaten om teruggebeld te worden door beklaagde. Op basis daarvan veronderstelt het college dat het de wil van patiënt was om het eerste onderdeel van de klacht te laten behandelen.

Het tweede onderdeel van de klacht betreft de kwaliteit van de aan klaagster zelf verleende nazorg.

Klaagster is daarom ontvankelijk in beide onderdelen van haar klacht.

5.2

Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde het verzoek van klaagster en de uitingen van haar zoon tijdens het consult op 5 juli 2019 niet serieus heeft genomen en dat beklaagde patiënt niet heeft verwezen voor psychische hulp, oordeelt het college als volgt.

Klaagster heeft zelf, tijdens het gesprek dat zij eerst alleen met beklaagde had, uitgelegd dat zij zich ernstig zorgen over haar zoon maakte en aangegeven dat hij dringend hulp nodig had.

Beklaagde is tijdens het daarop volgende consult met patiënt moeilijke vragen niet uit de weg gegaan. Vast staat dat patiënt tijdens dit consult duidelijk heeft gemaakt dat hij in de knel zat en onder meer zijn gedachten over zelfmoord kenbaar heeft gemaakt. Patiënt heeft geen antwoord gegeven op de vragen hoe hij dat zou willen doen en of hij daarvoor concrete plannen had.

Klaagster heeft in haar klaagschrift en tijdens de terechtzitting aangegeven dat haar zoon tijdens het consult heeft gezegd dat hij ook al een zelfmoordpoging had gedaan. Volgens beklaagde heeft patiënt dat niet gezegd tijdens het consult. Nu het hier gaat om twee verschillende versies van wat er is gezegd op 5 juli 2019 en het medisch dossier daarover geen uitsluitsel geeft, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat patiënt deze uitlating inderdaad tijdens het consult heeft gedaan. Daarbij gaat het er niet om dat het college de versie van beklaagde over het consult geloofwaardiger acht dan de versie van klaagster, maar gaat het er om dat de uitlating genoegzaam moet zijn komen vast te staan om een klacht daarover te kunnen beoordelen. Het college zal daarom bij de beoordeling van het handelen van beklaagde deze gestelde uitlating buiten beschouwing laten.

Nu niet vast is komen te staan of patiënt tijdens het consult kenbaar heeft gemaakt dat hij al een eerdere zelfmoordpoging had ondernomen dan wel dat hij concrete plannen had om dit op korte termijn te doen, kon beklaagde redelijkerwijs tot de inschatting komen dat er op dat moment onvoldoende gronden waren om een acute, gedwongen opname van patiënt in een GGZ-instelling in gang te zetten of anderszins crisisinterventie af te dwingen. Dat patiënt zes weken later toch zelfmoord heeft gepleegd is voor alle betrokkenen afschuwelijk, maar dat doet niet af aan het feit dat beklaagde tijdens het consult onvoldoende indicatoren had om in te grijpen tegen de wil van de patiënt in.

Beklaagde heeft patiënt voorgesteld om afspraken te maken bij de praktijkondersteuner, die op dat moment niet in de praktijk aanwezig was, of bij maatschappelijk werk of bij GGZ buiten de praktijk. Patiënt gaf tijdens het consult echter aan dat hij die vormen van hulp niet wilde. Beklaagde valt er dan ook geen verwijt van te maken dat tijdens het consult geen psychische of andere begeleiding is ingeschakeld.

Patiënt heeft vervolgens zijn telefoonnummer bij beklaagde achtergelaten, waarbij beklaagde had toegezegd dat hij hem zou bellen.

Gelet op de door patiënt geuite zelfmoordgedachten en de door hem geschetste problematische situatie, had het op de weg van beklaagde gelegen om op zijn minst korte tijd na het consult telefonisch contact met patiënt op te nemen om zich ervan te vergewissen hoe het met patiënt ging en daarbij (opnieuw) psychische of andere begeleiding aan te bieden en deze begeleiding zo mogelijk in gang te zetten. Dat beklaagde dit heeft nagelaten valt hem aan te rekenen.

Het eerste klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.4

Naar het oordeel van het college heeft beklaagde, nadat hij ervan op de hoogte raakte dat patiënt zichzelf van het leven had beroofd, evenmin de nazorg geboden die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem gevergd kon worden. Beklaagde had moeten begrijpen dat het plotselinge overlijden van haar zoon en de omstandigheden waaronder dit had plaatsgevonden, klaagster zeer aangrepen. Mede tegen de achtergrond van het feit dat beklaagde zijn toezegging om patiënt te bellen na het consult op 5 juli 2019 niet was nagekomen, had beklaagde in ieder geval klaagster zelf meer persoonlijke uitleg en mogelijke begeleiding moeten aanbieden. Beklaagde kon daarbij niet volstaan met een enkel telefonisch contact om zijn medeleven te betuigen en het doorverwijzen van beklaagde naar zijn collega’s. De omstandigheid dat beklaagde korte tijd na het overlijden van patiënt met vakantie zou gaan maakt dat niet anders, omdat die omstandigheid onverlet laat dat beklaagde aan klaagster (nader) persoonlijk contact en uitleg had kunnen aanbieden dat ofwel nog voor zijn vakantie ofwel vlak daarna zou kunnen plaatsvinden. Ook dit onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

5.6

Bij het opleggen van de maatregel die past bij de gegrondheid van de hiervoor vermelde onderdelen van de klacht, weegt het college het volgende mee:

- Beklaagde valt er geen verwijt van te maken dat hij tijdens het consult op 5 juli 2019 een onjuiste inschatting heeft gemaakt van het (acute) risico op suïcide, hoe afschuwelijk het ook is dat dit risico zich nadien wel heeft verwezenlijkt.

- Beklaagde erkent dat hij is vergeten om in zijn agenda te noteren dat hij patiënt korte tijd later zou bellen. Beklaagde heeft inmiddels zijn werkwijze hierop aangepast.

- Beklaagde heeft ook voor het overige laten zien dat hij van het gebeurde geleerd heeft, door een NHG-cursus over suïcide te volgen en door het gebeurde te bespreken in zijn praktijk en tijdens een intervisiebijeenkomst.

- Beklaagde is niet eerder verschenen voor een Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.

Het college komt gelet op deze omstandigheden tot het oordeel dat een waarschuwing passend is bij de gegronde onderdelen van de klacht.

6. DE BESLISSING

Het college:

- verklaart de klacht gegrond, voor zover die betrekking heeft op het feit dat beklaagde heeft nagelaten korte tijd na het consult van 5 juli 2019 telefonisch contact met patiënt op te nemen om zich ervan te vergewissen hoe het met patiënt ging en daarbij (opnieuw) psychische of andere begeleiding aan te bieden en deze begeleiding zo mogelijk in gang te zetten;

- verklaart de klacht gegrond, voor zover die betrekking heeft op het feit dat beklaagde onvoldoende nazorg aan klaagster heeft geboden na het overlijden van haar zoon;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- legt beklaagde een waarschuwing op.

Aldus gegeven door S.B. Boorsma, voorzitter, M. Willemse, lid-jurist, R.J. Wolters en

M. Bergeijk en B.R. Schudel, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van G.E. Bart, secretaris

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.