ECLI:NL:TGZRZWO:2020:112 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 217/2019
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2020:112 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-10-2020 |
Datum publicatie: | 09-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 217/2019 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Beklaagde wordt verweten: (1) dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling heeft gegeven, (2) dat zij ten onrechte niet heeft doorverwezen naar een andere beroepsbeoefenaar (cardioloog), (3) haar optreden bij het aanbieden van een brief twee dagen na een consult. De klacht is in alle onderdelen ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 9 oktober 2020 naar aanleiding van de op 25 september 2019 bij het
Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
k l a g e r
-tegen-
E , huisarts, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. E.E. Rippen, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,
b e k l a a g d e
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift en de aanvulling op het klaagschrift;
- het huisartsenjournaal;
- het verweerschrift;
- het proces-verbaal van het op 18 december 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek;
- de brief van klager d.d. 6 september 2020 met bijlage;
- de brief van klager d.d. 18 september 2020.
Klager heeft een met de onderhavige klacht verband houdende klacht ingediend tegen de huisarts C. Hij is de echtgenoot van beklaagde. Die klacht is bekend onder nummer 216/2019. In beide zaken is tegelijkertijd uitspraak gedaan.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 25 september 2020, waar partijen zijn verschenen, beklaagde bijgestaan door haar gemachtigde en klager bijgestaan door zijn echtgenote F en dochter G.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het huisartsenjournaal) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Beklaagde is sinds 2000 werkzaam als huisarts. In 2002 heeft zij samen met C een huisartsenpraktijk in D overgenomen. Klager was toen al patiënt in de praktijk. Na zijn verhuizing naar B is klager patiënt gebleven in de praktijk in D. Patiënten kunnen bij beide huisartsen terecht voor hun klachten. Het beleid is dat patiënten zoveel mogelijk met een bepaalde klacht bij dezelfde huisarts komen.
Klager, geboren in 1947, is bekend met een vasculaire voorgeschiedenis (atriumfibrilleren en een retinale veneuze trombose). Klager was laatstelijk op de praktijk geweest op 29 september 2017 voor een jaarlijkse controle in het kader van cardiovasculair risicomanagement, toen hij zich op 27 maart 2018 bij de praktijk meldde met klachten en daarover sprak met de praktijkassistente.
Over dit contact is in het dossier genoteerd:
“Subjectief Meneer heeft al 2 nachten last gehad vanduizelingen (alsof het hele plafond ronddraaide)voelde zichzelf hier niet prettig bij. Thuis derr opgemeten 150/100.
Objectief RR handmatig opgemeten: 145/90142/90
Plan Iom E: draaiduizelingen niet door de RR. Waarschijnlijk het evenwichtsoorgaan waarvoorbetahistine 16 mg 3. 1T 15 stuks.”
Op 30 maart 2018 is klager bij beklaagde op consult geweest, waarover in het dossier is genoteerd:
“Subjectief erg duizelig geweest, in bed, ook met omdraaien++ verkouden++ volle neus nog. van bethahistineerge hoofdpijn gekregen. duizeligheid nog wel.
Objectief loopt gemakkelijk, liggend draaien: duiz. betah. helpt niet. dof tv
Evaluatie bppd
Plan R/8 st doxycycline disp tabl 100 (DOX)R/1 st mometasonfur nspr 50 mcg/d (2.1)
Therapie DOXY DISP TABL 100MG 1e dag 2, daarna 1 maal daags 1”
Op 16 april 2018 bezocht klager het spreekuur van beklaagde samen met zijn echtgenote in verband met een consult van zijn echtgenote. Tijdens dit consult is de aanschaf van een bloeddrukmeter aan de orde gekomen. Het was de bedoeling van beklaagde de bloeddrukmetingen in een consult te bespreken. Beklaagde achtte medicatie niet nodig. Beklaagde heeft hiervan geen notitie gemaakt in het dossier van klager.
Op 18 april 2018 is in het dossier van klager opgenomen:
“Subjectief Via mail: Gisteren avond rond 11 uur bloeddrukgemeten, 160/96 vanmorgen 8 uur 160/103 voorontbijt en medicijn. Misschien toch het nieuwemedicijn van valsartan? Ik heb mijn twijfels overhet medicijn en hoor graag wat u ervan vind en ofhet misschien veranderd of aangepast moet wordeni.v.m. aanhoudende pijn en lichteduizeligheid.
Plan Antwoord E: Waarden inderdaad wathoog. Het liefst een week 2 bloeddrukmetingen per dag nog zien, en dan demedicatie bekijken. Eerst toch even laten op ditmedicijn hetgeen u nu hebt. Misschien moeten weiets toevoegen als de waarden hoog blijven, en ookde duizeligheid/hoofdpijn. De streefwaarde is liefstonder 140 en onder 90, maar bij thuismetingenzelfs 135 en 85 !
Na dit e-mailcontact heeft beklaagde geen contact meer gehad met klager.
Op 23 april 2018 is hij op consult geweest bij C, waarna hij zich heeft
laten uitschrijven uit de praktijk.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven:
1. dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling heeft gegeven;
2. dat zij ten onrechte klager niet heeft doorverwezen naar een andere beroepsbeoefenaar (cardioloog);
3. haar optreden bij het aanbieden van een brief twee dagen na het consult op
23 april 2018.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan op gronden genoemd in haar verweerschrift dat de klacht tegen haar enerzijds als feitelijk onjuist en anderzijds als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Daarbij wijst het college erop dat bij de beoordeling van het handelen van beklaagde de wetenschap van het verdere beloop buiten beschouwing dient te blijven. Het verdere beloop was op het moment van handelen van beklaagde immers niet bekend.
5.2
Klager stelt dat in het medisch dossier onjuistheden staan vermeld over de data van de consulten en het aantal keer dat hij door beklaagde is gezien. Het college heeft, afgezien van die enkele stelling van klager, echter geen aanknopingspunt om aan te nemen dat hetgeen in het medisch dossier is genoteerd onjuist zou zijn. Het college zal daar dan ook vanuit gaan.
5.3
Over het medisch handelen van beklaagde oordeelt het college als volgt.
Hoewel de verslaglegging over de triage door de assistente op 27 maart 2018 summier is, heeft het college - mede gelet op de aanvullende toelichting die beklaagde hierover ter zitting heeft gegeven - geen aanwijzingen dat die triage onjuist of onvolledig zou zijn geweest. Op basis hiervan heeft beklaagde de duizeligheidsklachten van klager als vestibulair (betrekking hebbend op het evenwichtsorgaan) kunnen duiden, waarvoor medicatie is voorgeschreven. Van een onjuiste diagnose of een onjuiste behandeling is geen sprake en doorverwijzing naar een andere beroepsbeoefenaar (cardioloog) was op dat moment medisch niet geïndiceerd.
5.4
Wat betreft het consult op 30 maart 2018 stelt het college vast dat beklaagde op basis van de door klager gepresenteerde klachten en uitgevoerd lichamelijk onderzoek heeft geconcludeerd dat bij klager sprake was van benigne paroxismale positie duizeligheid. Naar het oordeel van het college getuigt de handelwijze van beklaagde ten aanzien van de door haar gestelde diagnose en de daarna ingezette behandeling niet van onzorgvuldigheid. Van aanwijzingen voor een cardiovasculaire oorzaak voor de duizeligheidsklachten van klager, en daarmee een medische grond voor doorverwijzing naar de cardioloog, was geen sprake. In de contacten die beklaagde nadien met klager heeft gehad, tijdens een consult van zijn echtgenote en per e-mail, bleek evenmin van dergelijke aanwijzingen. Het college merkt in dit verband nog wel op dat de keuze van beklaagde om neusspray en antibiotica voor te schrijven niet direct geïndiceerd was, maar dat dit niet als een tuchtrechtelijk verwijt valt aan te merken.
5.5
Het college begrijpt dat klager een andere beleving van de consulten heeft gehad. Volgens klager zou beklaagde een “lichte TIA” hebben gemist en geen aandacht hebben geschonken aan zijn hangend ooglid. Het college stelt echter vast dat blijkens het medisch dossier eerst op 4 mei 2018 bij de nieuwe huisarts melding werd gemaakt van een linker ooglid dat een beetje hangt. Uit de verslaglegging van contacten met beklaagde voordien - en zoals hiervoor is overwogen, heeft het college geen aanleiding om aan de juistheid of volledigheid daarvan te twijfelen - blijkt niet dat deze klacht is geuit of waargenomen, zoals daar ook overigens geen symptomen voor een lichte TIA of andersoortige cardiovasculaire problematiek uit naar voren komt.
De conclusie is dat het eerste en het tweede klachtonderdeel ongegrond zijn.
5.6
Het derde klachtonderdeel heeft betrekking op een brief van de echtgenote van klager, gericht aan C, over het verloop van het consult op 23 april 2018. Volgens klager is zijn dochter twee dagen na dit consult op de praktijk langs geweest om deze brief af te geven. Beklaagde wilde de brief eerst niet aannemen. Toen zij de brief uiteindelijk wel aannam, gaf zij aan dat zij niet wist of C daarop ging reageren.
5.7
Uit de toelichting die beklaagde op dit klachtonderdeel heeft gegeven, maakt het college op dat beklaagde zich enigszins overrompeld voelde, dat zij niet voor C kon en wilde spreken, maar dat zij de brief wel heeft aangenomen. Deze gang van zaken acht het college in de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan in dit opzicht zeker niet worden gesproken.
Ook dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
5.8
Het college concludeert dat het handelen van beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, zodat de klacht in alle onderdelen ongegrond wordt bevonden.
6. DE BESLISSING
Het college verklaart dat de klacht ongegrond is.
Aldus gegeven door M. Willemse, voorzitter, S.B. Boorsma lid-jurist, R.J. Wolters,
M. van Bergeijk en B.R. Schudel, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van
G.E. Bart, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld
bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring
kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.