ECLI:NL:TGZRZWO:2020:104 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 300/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:104
Datum uitspraak: 02-10-2020
Datum publicatie: 02-10-2020
Zaaknummer(s): 300/2019
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gynaecoloog. Beklaagde wordt verweten dat zij klaagster onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd, de operatie niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd en onvoldoende nazorg heeft verricht. Het college heeft vastgesteld dat uit niets is gebleken dat, gedurende de vele contactmomenten die beklaagde met klaagster heeft gehad, zij klaagster onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. De operatie is lege artis uitgevoerd. Beklaagde heeft voldoende nazorg heeft geleverd. Zij heeft zelfs meer gedaan dan van een gemiddeld arts verwacht mag worden in gelijke omstandigheden, zoals het opnemen van contact met klaagster tijdens haar vakantie. Vervolgens is zij het beloop van het urologisch traject blijven volgen. Beklaagde heeft veel compassie en reflectie getoond, zoals uit het dossier blijkt en heeft zich ook ter zitting zeer empathisch opgesteld. Klacht ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 2 oktober 2020 naar aanleiding van de op 19 december 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. R.M. Hendriksen, advocaat te Hengelo,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , gynaecoloog,

werkzaam te B,

bijgestaan door D, ziekenhuisjurist bij E te B,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

In deze zaak zijn verschenen klaagster en beklaagde, beiden bijgestaan door hun gemachtigde. De zaak is behandeld ter openbare zitting van 25 augustus 2020, tezamen met de zaak tegen een andere gynaecoloog met zaaknummer 301/2019. In beide zaken wordt vandaag uitspraak gedaan.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1949, was in de periode 2010-2014 onder behandeling bij beklaagde voor een vaginale verzakking waarvoor zij een pessarium had gehad. In verband met toenemende klachten van de verzakking, met name obstipatie, bezocht klaagster op 31 augustus 2016 beklaagde opnieuw.

In het dossier werd genoteerd:

“al jaren obstipatie, weinig mechanische last prolaps.

Pessarium 76 mm op proef, dan gemakkelijker defecatie is een MF met VAW te overwegen maar angst ig ivm forse allergische reacties op onbekende agens. (…)”

Het pessarium was te pijnlijk en werd verwijderd. Besloten werd tot een Manchester operatie. Op 15 november 2016 noteerde beklaagde in het dossier:

“zonder ring gaat het niet goed. Prolaps gevoel blijft.

Met ring geen vermindering klacht van rug of blaasklachten na pijn.

Besproken dat mogelijk niet alle pijnklachten na prolapsoperatie verdwenen zijn

Aa 0; Ba 0; C -2

Gh 3; pb 3; tv; 6

Ap -1 Bp-1 D -5

Bij allergoloog geen oorzaak van anafylactische shock,

Kan ook alle antibiotica krijgen.

Risico tav manchester operatie besproken; infectie, uwi, nabloeding, retentie urinae benoemd. (…)”

Op 23 december 2016 werd klaagster opgenomen op de afdeling gynaecologie en door beklaagde en een AIOS geopereerd onder algehele narcose. Er werd een Manchester Fothergill operatie (zonder portio amputatie) verricht met een voor- en achterwandplastiek. Het postoperatieve beloop verliep ongecompliceerd. Op 24 december 2016 werd klaagster ontslagen en werd een afspraak voor een nacontrole gemaakt.

Op 27 december 2016 nam (de echtgenoot van) klaagster telefonisch contact op met de afdeling gynaecologie, omdat zij sinds de operatie nog geen ontlasting had gehad en daarbij last had van buikpijn en krampen. De zaalarts schreef Movicolon voor om de twee uur twee zakjes en pijnstilling en raadde aan veel water te drinken.

De buikpijnklachten bleven aanhouden waarop op 28 december 2016 een spoedconsult plaatsvond waarbij een echo werd gemaakt. Klaagster werd opnieuw opgenomen op verdenking van pyelonefritis (nierbekkenontsteking).

Op 29 december 2016 werd een CT-scan gemaakt. Op 30 december 2016 staat in het medisch dossier genoteerd:

“(…) Nu op CT-abdomen stuwing van de linker nier met iets prominente ureter tot in kleine bekken zonder duidelijk obstruerend moment of concrementen aantoonbaar. Gezien recente postoperatieve status mogelijk meehechten ureter?

Advies plaatsen percutane nefrostomiecatheter links, en vervolgens X-antegrade ureteropyelografie links zodat kan beoordeeld worden of er antegraad een JJ-catheter geplaatst kan worden”

De uroloog werd bij de behandeling betrokken en op zijn advies werd diezelfde dag een nefrostomiecatheter links geplaatst. De ureterpyelografie werd gepland op 6 januari 2017.

In de avond van 30 december 2016 is een collega van beklaagde bij klaagster langs geweest waarbij zij de groeten van beklaagde had overgebracht, omdat beklaagde op dat moment afwezig was. Ook gaf zij uitleg over de nefrostomie en de verdere planning namelijk een antegrade pyelografie met plaatsen van een stent vanuit de nefrostomie door de radioloog.

Op 2 januari 2017 werd klaagster uit het ziekenhuis ontslagen. Er waren problemen met de medicatie. In het verpleegkundig dossier werd gemeld:

“Schoondochter belde ivm medicatie wat niet meer bij de politheek aanwezig is voor A. Het blijkt dat de medicatie die op 27-12 is voorgeschreven al is opgehaald.

Na zoeken en contact met schoondochter en politheek, het dossier geopend en zag dat er een tas met medicatie in onse kast voor thuismedicatie stond. In deze tas zitten de antibiotica en pijnstilling. (…)”

Op 5 januari 2016 had beklaagde vanuit de thuissituatie telefonisch contact met klaagster. In dit gesprek heeft zij haar excuses aangeboden voor de postoperatieve complicatie die had geleid tot een acute afsluiting van de linker ureter na een ongecompliceerde prolapsoperatie en heeft ze haar medeleven betuigd.

Op 6 januari 2017 mislukte het plaatsen van de JJ-catheter door de interventieradioloog, omdat hij de blaas niet kon bereiken. Er was sprake van een volledige stop van de linker ureter op die plaats. Een nieuwe nefrostomie werd geplaatst, omdat de vorige niet (meer) geheel goed lag.

Op 7 januari 2017 werd klaagster opnieuw ontslagen uit het ziekenhuis. Op 9 januari 2017 had beklaagde opnieuw telefonisch contact met klaagster. Naar aanleiding van dat gesprek regelde beklaagde op verzoek van patiënte dat dokter F, een bekende uroloog van de echtgenoot van klaagster, het aanspreekpunt op de afdeling urologie zou worden.

Op 10 januari 2017 mislukte opnieuw het plaatsen van een JJ-catheter. Een CT-scan werd aangevraagd in verband met een hoog CRP en omdat klaagster zich niet lekker voelde. Er was sprake van een abces links retroperitoniaal waarop op 13 januari 2017 een drain werd aangelegd door de interventieradioloog. Tevens vond een nefrostomiewissel links plaats.

Op 16 januari 2017 bleek na opspuiten van de abcesdrain dat de holte was samengevallen waarop de drain werd verwijderd. Na een gesprek met beklaagde werd klaagster op 17 januari 2017 opnieuw uit het ziekenhuis ontslagen.

Op 27 maart 2017 werd klaagster geopereerd in verband met de obstructie van de ureter links. In het operatieverslag werd genoteerd:

“(…) De linker ureter wordt geïdentificeerd en richting blaas vervolgd. Het meest distale deel van de ureter is nabij de blaaswand stenotisch en in een bindweefselpakket verbakken. Er wordt geen hechtmateriaal aangetroffen. (…)”

Er werd een JJ-catheter links achtergelaten. Beklaagde was medeoperateur naast de uroloog.

Op 8 mei 2017 werd klaagster met spoed opgenomen op de afdeling Urologie wegens urosepsis. Op 10 mei 2017 werd de JJ-catheter verwijderd en op 13 mei 2017 volgde ontslag.

Op 16 mei 2017 vond een uitgebreid nagesprek plaats met beklaagde, klaagster, haar partner en schoondochter.

Op 12 juli 2017 volgde een poliklinische controle bij de uroloog. Het renogram liet een normale functie en afvloed zien van beide nieren en er waren geen aanwijzingen voor een afvloedbelemmering. Hierna waren er geen controles meer.

Op 20 oktober 2017 heeft klaagster het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Op 16 januari 2018 werd deze claim door de aansprakelijkheidsverzekeraar afgewezen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat zij:

a.    klaagster onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd;

b.    de operatie niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd;

c.    onvoldoende nazorg heeft verricht.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde stelt zich in het verweerschrift op het gemotiveerde standpunt dat de tegen haar ingediende klacht ongegrond is. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klaagster stelt in het eerste klachtonderdeel dat beklaagde haar niet of onjuist heeft geïnformeerd over de behandeling.

Uit de stukken en ter zitting is duidelijk geworden dat klaagster op 23 december 2016 is geopereerd aan een baarmoederverzakking door beklaagde en een AIOS. Voorafgaand aan de operatie vond op 15 november 2016 een preoperatief gesprek plaats met klaagster waarin door beklaagde werd uitgelegd hoe de operatie zou verlopen, de voor- en nadelen en welke complicaties het meest voor zouden kunnen komen zoals onder meer een nabloeding of een urineweginfectie. Ook is besproken dat mogelijk niet alle pijnklachten na de prolapsoperatie verdwenen zouden zijn. Daarbij is een standaardformulier aan klaagster overhandigd waarin deze gegevens zijn beschreven. Klaagster stemde in met de operatie.

Ter zitting heeft beklaagde toegelicht dat de complicatie die is opgetreden, mogelijkerwijs als gevolg van een knik in de linker ureter bij de overgang naar de blaas, uitermate zeldzaam is bij een Manchester Fothergill operatie (< 1%). Beklaagde heeft in haar loopbaan meer dan 100 maal een dergelijke operatie verricht en nooit eerder trad deze complicatie op.

Eind december 2016 is beklaagde door een collega op de hoogte gesteld van de complicatie. Hierna heeft beklaagde diverse malen telefonisch contact gehad met klaagster, ook tijdens haar vakantie, en is zij bij klaagster langsgegaan, omdat zij op de hoogte wilde blijven van het verdere beloop. Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat zij dit erg op prijs heeft gesteld.

5.3

Nu sprake is geweest van een zeer zeldzame complicatie, was het conform de richtlijnen niet noodzakelijk om de mogelijkheid van het optreden van die complicatie bij het preoperatieve gesprek te benoemen. Het enkele feit dat de mogelijkheid van het ontstaan van een knik in de ureter wel wordt genoemd in een informatiefolder van een ander ziekenhuis betekent evenmin dat beklaagde hiervoor had moeten waarschuwen.

Uit niets is gebleken dat, gedurende de vele contactmomenten die beklaagde met klaagster heeft gehad, zij klaagster onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd.

Voor zover wordt geklaagd over verdere miscommunicatie stelt het college vast dat dit beklaagde niet is aan te rekenen. Op 27 december 2016 heeft beklaagde geen advies gegeven betreffende het obstipatieprobleem. Ook was zij niet betrokken bij de opname op 28 december 2016 en het daarna volgende, moeizaam verlopen, ontslag uit het ziekenhuis. Na deze datum is de behandeling overgenomen door de afdeling urologie.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4

Het tweede klachtonderdeel betreft het niet op de juiste wijze uitvoeren van de operatie door beklaagde.

Noch uit het OK-verslag noch uit hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard valt af te leiden dat de operatie niet lege artis zou zijn uitgevoerd. Ook voor het overige blijkt uit niets dat er fouten door beklaagde zijn gemaakt. Helaas is een zeer zeldzame complicatie opgetreden, maar dat is iets anders dan een, aan beklaagde toe te rekenen, fout. Beklaagde heeft ter zitting aangegeven dat de obstructie van de ureter direct na de operatie moet zijn ontstaan en veroorzaakt kan zijn door een knik in de ureter of een hechting. Bij de re-implantatie is geen hechting aangetroffen. Wat precies de oorzaak is geweest van de fysieke klachten die klaagster na de operatie heeft ondervonden, is niet te achterhalen. Geen van de mogelijke oorzaken duidt echter op een aan beklaagde toe te rekenen fout, maar is het gevolg van een zeldzame complicatie van de ingreep.

5.5

Het college is gelet op het voorgaande van oordeel dat beklaagde niet te verwijten valt dat zij de operatie niet op de juiste wijze zou hebben uitgevoerd. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.6

Volgens het derde klachtonderdeel zou beklaagde onvoldoende nazorg hebben gegeven.

Vaststaat dat beklaagde na de operatie van klaagster twee weken wegens vakantie afwezig was. Op 30 december 2016 heeft de collega van beklaagde haar telefonisch op de hoogte gesteld van de complicatie, waarbij beklaagde haar groeten liet overbrengen aan klaagster. Op 5 januari 2017 heeft beklaagde vanaf haar vakantieadres telefonisch contact gehad met klaagster en heeft zij haar medeleven betuigd. Op 9 januari 2017 heeft beklaagde opnieuw telefonisch contact gehad met klaagster. Naar aanleiding van dit gesprek regelde beklaagde dat dokter F, een bekende uroloog van klaagster, het aanspreekpunt op de afdeling urologie zou worden. Op

16 januari 2017 is beklaagde bij klaagster langsgegaan en heeft zij een nagesprek aangeboden. Klaagster wilde dit gesprek uitstellen tot na de re-implantatie. Op

20 januari 2017 is nogmaals telefonisch contact geweest waarbij werd bevestigd dat klaagster het gesprek na de re-implantatie wilde. Op 27 maart 2017 heeft beklaagde samen met de uroloog de re-implantatie operatie verricht, omdat zij zich een beeld wilde vormen over het ontstaan van de obstructie van de ureter. Hierna heeft beklaagde nog diverse malen met klaagster gesproken. Op 16 mei 2017 vond het eindgesprek plaats waarbij door beklaagde onder meer is gesproken over de complicatie en is gewezen op het bestaan van de klachtencommissie in het ziekenhuis.

5.7

Gelet op de hiervoor beschreven feiten concludeert het college dat beklaagde voldoende nazorg heeft geleverd. Zij heeft meer gedaan dan van haar verwacht mocht worden, zoals het opnemen van contact met klaagster tijdens haar vakantie. Ook is zij het beloop van het urologisch traject blijven volgen. Beklaagde heeft daarnaast compassie getoond en zich (ook ter zitting) empathisch opgesteld. Haar betrokkenheid blijkt verder uit het feit dat zij medeoperateur was naast de uroloog. Verder toonde zij reflectief vermogen door, met toestemming van klaagster, haar bevindingen over de opgetreden complicatie op een congres met beroepsgenoten te delen.

Het college ziet wel verbeterpunten in het na-traject, waarin zaken niet zijn verlopen zoals wenselijk was. Deze verbeterpunten zijn echter aan beklaagde niet toe te rekenen.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.8

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het handelen van beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, zodat de klacht ongegrond wordt bevonden.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door S.B. Boorsma, voorzitter, M. Mostert, lid-jurist, C.I.M. Aalders,

T.D. de Haan en M.J.E. Mourits, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

M. Duijnstee-Mikmak, secretaris.                                                                                                   

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.