ECLI:NL:TGZRSGR:2020:94 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-165
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2020:94 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-08-2020 |
Datum publicatie: | 18-08-2020 |
Zaaknummer(s): | 2019-165 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een arts. Beklaagde is door een verpleegkundige geïnformeerd over de val van patiënte . Op basis van de bij beklaagde bekende informatie (-bekende- pijn in de rug, pijn aan het hoofd, een bult op het hoofd, helder aanspreekbaar) heeft beklaagde mogen oordelen dat het niet noodzakelijk was om patiënte die dag zelf te onderzoeken. Het behandelbeleid dat beklaagde daarop inzette was adequaat. Ook zijn er geen aanwijzingen dat het onderzoek, dat beklaagde de volgende dag bij het begin van haar dienst bij patiënte verrichtte, niet adequaat of onvolledig was. Klacht ongegrond verklaard. |
Datum uitspraak: 25 augustus 2020
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , arts,
werkzaam te D,
beklaagde,
gemachtigde: mr. A.K.M.T. Rongen, werkzaam te Rotterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 31 juli 2019;
- het aanvullend klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 2 oktober 2019;
- het verweerschrift met bijlagen;
- de brief van klager, gedateerd 23 december 2019;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 4 februari 2020.
1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare
terechtzitting van 7 juli 2020. De partijen, beklaagde bijgestaan door haar gemachtigde,
zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van
beklaagde heeft pleitnotities overgelegd.
2. De feiten
2.1
De moeder van klager, E (hierna: patiënte, in 1930), was van F afkomst. Zij was vanaf
1 oktober 2014 opgenomen in zorgcentrum G, locatie H (hierna: H), dat een afdeling
voor F bewoners heeft, waar - voor zover mogelijk en beschikbaar - F sprekende verzorgenden
worden ingezet. Patiënte is op 30 juli 2017 overleden.
2.2 In 2017 hebben de arts en de contactverzorgende meermalen met klager de gezondheidstoestand van patiënte besproken. Hierbij waren onder meer het verhoogde valrisico van patiënte, haar cognitieve achteruitgang en duizeligheid onderwerp van gesprek.
2.3
Op 27 juli 2017 om 10.37 uur trof een verzorgende medewerker patiënte op de grond
in haar appartement aan. Zij was achterover gevallen waarbij haar rollator op de borst
en haar achterhoofd op de kruisvoetsteun van de ventilator terecht waren gekomen.
De verzorgende heeft de rollator verwijderd en daarna een verpleegkundige gewaarschuwd,
die patiënte heeft onderzocht. De verpleegkundige heeft geen open wonden of heup-
en beenfracturen geconstateerd, maar wel een grote bult op het achterhoofd. De verpleegkundige
heeft aan beklaagde telefonisch gemeld dat patiënte bij een val op haar hoofd en rug
terecht is gekomen. Voorts heeft zij aangegeven dat patiënte helder aanspreekbaar
is, pijnklachten heeft op hoofd en rug, dat er geen sprake is letsel of open wonden
en dat de verpleegkundige controles goed zijn. De verpleegkundige was er niet van
op de hoogte dat de rollator op de borst van patiënte terecht was gekomen.
2.4 Beklaagde heeft op basis van de informatie van de verpleegkundige opdracht gegeven tot het plaatsen van een koud kompres op de bult op het achterhoofd, observatie en een wekadvies (om het uur) gedurende de avond en nacht. De verzorgende heeft klager om 10.59 uur van de val op de hoogte gesteld, om 11.11 uur heeft de verpleegkundige hem een inhoudelijke toelichting gegeven en om 11.20 heeft beklaagde telefonisch aan klager doorgegeven dat er geen sprake is van bloedingen of fracturen.
2.5 In het dossier staat genoteerd dat patiënte veel rugpijn heeft, duizelig is en na de lunch wat heeft gebraakt. Die middag had patiënte gezelschap van haar dochter. Om 14.15 uur hoorde beklaagde dat patiënte iets heeft gebraakt en heeft zij het eerder door haar vastgestelde beleid herhaald. Om 16.52 uur heeft beklaagde naar de situatie van patiënte geïnformeerd. Naar aanleiding daarvan heeft zij in het medisch dossier genoteerd: “Vanmorgen vroeg tegen verwarming gevallen met het hoofd. Aldaar bult te zien. Geen open wond. Helder aanspreekbaar. Geen andere klachten behalve bekende pijnklachten in de rug. Vervolgens vanmiddag na het middageten iets misselijk, klein beetje gebraakt. Blijft helder aanspreekbaar. Geen hoofdpijn. Nu nog iets misselijk. Controles zijn allen goed….”
2.6 Vanaf 21.00 uur was patiënte wat verward. Bij de start van haar dagdienst van 28 juli 2017 (om 8.45 uur) heeft beklaagde patiënte onderzocht, in aanwezigheid van de betrokken verpleegkundige. De focus van het onderzoek lag op wervel- en heupfracturen en neurologische afwijkingen. Voorts heeft zij een longonderzoek gedaan. Zij heeft haar bevindingen telefonisch met haar supervisor besproken, die het beleid van beklaagde steunde.
2.7 Toen klager (rond 12:10 uur) tegenover beklaagde zijn bezorgdheid over de gezondheid van patiënte uitte omdat zij niet goed meer kon praten, heeft beklaagde haar opnieuw onderzocht. Beklaagde heeft opnieuw met haar supervisor overleg gevoerd. Het klinisch beeld werd geduid als passend bij pijn en als beleid werd pijnstilling, 5 mg morfine sc, toegediend. Anderhalf uur later heeft beklaagde patiënte opnieuw onderzocht. Beklaagde kreeg een ‘niet-pluis-gevoel’. Omdat geen sprake was van een duidelijk beeld maar patiënte minder helder was dan in de ochtend, kwam de supervisor op verzoek van beklaagde mee beoordelen. Om ongeveer 15:30 uur hebben de supervisor en beklaagde patiënte wederom onderzocht. Tijdens dat onderzoek bleek dat patiënte donkerkleurig braaksel had opgegeven en trad een bewustzijnsdaling op. Zij is daarop met spoed naar het G ingestuurd. Daar is uit foto’s en een CT-scan gebleken dat er sprake was van gebroken ribben en een bloeding in de borstkas. Op 30 juli 2017 is patiënte in het ziekenhuis overleden ten gevolge van een hematopneumothorax.
3. De klacht
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij patiënte pas een dag na de val heeft onderzocht en haar te laat naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis heeft verwezen. Zij heeft niet een juiste diagnose gesteld.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Er is sprake van een droevige gebeurtenis, die klager als zoon van patiënte veel verdriet heeft gedaan. Ter zitting is gebleken dat ook beklaagde is aangedaan door het overlijden van patiënte. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, moeten worden beoordeeld of beklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met wat in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.
5.2 Beklaagde was ten tijde van de val van patiënte niet op de locatie H aanwezig en werd door een verpleegkundige over de toedracht van het ongeval telefonisch geïnformeerd. Omdat deze verpleegkundige niet wist dat de rollator op de borst van patiënte was gevallen, is die informatie ook niet bij beklaagde bekend geworden. Op basis van de bij haar bekende informatie (-bekende- pijn in de rug, pijn aan het hoofd, een bult op het hoofd, helder aanspreekbaar) heeft beklaagde mogen oordelen dat het niet noodzakelijk was om patiënte die dag zelf te onderzoeken. Het behandelbeleid dat beklaagde daarop inzette was adequaat (‘een koud kompres op de bult op het achterhoofd, observatie en een wekadvies (om het uur) gedurende de avond en nacht’ en ingeval van een verslechteringen haar raadplegen).
5.3 Er zijn geen aanwijzingen dat het onderzoek, dat beklaagde de volgende dag
bij het begin van haar dienst bij patiënte verrichtte, niet adequaat of onvolledig
was. Er was sprake van normaal ademgeruis, zodat niet aannemelijk is dat de bloeding
toen al was opgetreden. De resultaten van dat onderzoek gaven geen aanleiding om het
behandelbeleid te wijzigen. Beklaagde heeft klager gehoord in zijn bezorgdheid omtrent
de toestand van patiënte door samen met hem naar patiënte toe te gaan en haar nogmaals
te onderzoeken. Toen de algehele toestand van patiënte in de loop van die dag verslechterde,
heeft zij adequaat gereageerd door haar supervisor te raadplegen. Toen beklaagde een
‘niet-pluis-gevoel’ kreeg, heeft zij op juiste wijze geacteerd. Tijdens het onderzoek
in bijzijn van de supervisor was er sprake van een acute verslechtering van de situatie
van patiënte en op dat moment heeft beklaagde patiënte direct naar de spoedeisende
hulp ingestuurd. Eerder waren er geen symptomen die wezen in de richting van ribfracturen
en/of een bloeding.
5.4 De conclusie is dat beklaagde niet kan worden verweten dat zij heeft gehandeld
in strijd met de zorg die zij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten.
5.5 De klacht zal ongegrond worden verklaard.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door A.E.B. ter Heide, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, V.M. Schijf, G.J. Dogterom en A.G.M. Beckers, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het College u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.