ECLI:NL:TGZRSGR:2020:74 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-197b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:74
Datum uitspraak: 21-04-2020
Datum publicatie: 21-04-2020
Zaaknummer(s): 2019-197b
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een arts. Beklaagde heeft in de brief aan klager omschreven waarom hij het nodig vond om klager in zijn bewegingsvrijheid te beperken. Het College is van oordeel dat beklaagde in redelijkheid op basis van zijn bevindingen tot die beslissing heeft kunnen komen. Het is evident dat klager en beklaagde van inzicht verschillen over de wijze waarop de beschreven gedragingen worden geïnterpreteerd. Dat beide partijen de situatie anders beoordelen en dat klager een verklaring heeft voor zijn gedrag leidt echter niet tot de conclusie dat er geen sprake was van ernstige nadelige gevolgen voor klagers gezondheid en verstoring van de openbare orde, zoals door beklaagde is beoordeeld. Uit de brief blijkt dat beklaagde van oordeel was dat beide gronden van artikel 40 lid 3 Wet Bopz voor beperking van de bewegingsvrijheid zich voordeden, omdat hij beide gronden heeft aangekruist. Dat de brief spreekt over de ‘openbare orde in het ziekenhuis’, in plaats van over de ‘orde in het ziekenhuis’ zoals het in de wet staat, doet aan de beoordeling van beklaagde dat toepassing van de beperking noodzakelijk was, niet af. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.    

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

per adres te B,

klager,

tegen:

C, arts,

werkzaam te D,

beklaagde.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 22 augustus 2019;

-      het verweerschrift met bijlagen;

-      het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 19 december 2019.

1.2              Het College heeft de klacht op 11 maart 2020 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

2.1              Klager is op 15 juni 2019 door de politie gebracht naar E, afdeling ouderenpsychiatrie (F) in D. Klager werd bij binnenkomst direct in de separeer van de gesloten afdeling geplaatst.   

2.2              Beklaagde is werkzaam als arts-assistent in opleiding tot specialist psychiatrie binnen E. Beklaagde heeft die dag beslist dat klager zou worden beperkt in zijn bewegingsvrijheid tijdens zijn verblijf binnen de afdeling. Als redenen daarvoor zijn aangekruist: de vrees voor ernstige nadelige gevolgen voor klagers gezondheid en voorkoming van verstoring van de openbare orde in het ziekenhuis. De beslissing is gebaseerd op het volgende gedrag:

‘(…) U was ontkleed tot op zijn onderbroek en verborg uw geslachtsdeel niet ondanks dat het uit de onderbroek hangt. U wappert boos met handen om onduidelijke redenen. U neemt een dreigende houding aan. (…)

De beslissing is weergegeven in een brief op grond van artikel 40a van de Wet Bopz. Die brief is aan klager uitgereikt.

2.3              Na beoordeling door de crisisdienst van G is een inbewaringstelling afgegeven.

3.                  De klacht

Klager heeft een veelheid aan klachten ingediend. In een dergelijke situatie dient het College te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare samenvatting van de geuite bezwaren. Het verwijt dat klager beklaagde maakt luidt – kort en zakelijk weergegeven – dat:

-      onduidelijk is wie de brief heeft ondertekend;

-      in de brief ten onrechte staat dat sprake is van een manisch psychotisch toestandsbeeld;

-      er geen sprake kan zijn van verstoring van de openbare orde in een ziekenhuis;

-      het gedrag van klager zoals beschreven in de brief verklaarbaar is.

Over deze klachtonderdelen zal het college een oordeel geven.

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              In het verweerschrift is toegelicht dat de brief namens beklaagde is ondertekend en uitgereikt door H. Hiervan uitgaande is het College van oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5.2              In de brief heeft beklaagde een eerste beoordeling van klager opgenomen, zonder op dat moment te beschikken over het volledige medische dossier van klager. Van een volledige diagnose is op dat moment geen sprake en dat is ook niet nodig. Bij dergelijke observaties zoals hier aan de orde, is het niet ongebruikelijk om de term manisch psychotisch toestandsbeeld te gebruiken. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

5.3              Beklaagde heeft in de brief omschreven waarom hij het nodig vond om klager in zijn bewegingsvrijheid te beperken. Het College is van oordeel dat beklaagde in redelijkheid op basis van zijn bevindingen tot die beslissing heeft kunnen komen. Het is evident dat klager en beklaagde van inzicht verschillen over de wijze waarop de beschreven gedragingen worden geïnterpreteerd. Dat beide partijen de situatie anders beoordelen en dat klager een verklaring heeft voor zijn gedrag leidt echter niet tot de conclusie dat er geen sprake was van ernstige nadelige gevolgen voor klagers gezondheid en verstoring van de openbare orde, zoals door beklaagde is beoordeeld.  

5.4              Ten aanzien van klagers verwijt dat er in een ziekenhuis geen sprake kan zijn van verstoring van de openbare orde overweegt het College als volgt. De wet vereist voor een beperking van de bewegingsvrijheid zoals die aan klager is opgelegd, dat ofwel vrees bestaat voor ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid, ofwel dat deze beperking noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis (artikel 40 lid 3 Wet Bopz). Uit de brief blijkt dat beklaagde van oordeel was dat beide gronden voor beperking van de bewegingsvrijheid zich voordeden, omdat hij beide gronden heeft aangekruist. Dat de brief spreekt over de ‘openbare orde in het ziekenhuis’, in plaats van over de ‘orde in het ziekenhuis’ zoals het in de wet staat, doet aan de beoordeling van beklaagde dat toepassing van de beperking noodzakelijk was, niet af. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.   

5.5              Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 21 april 2020 door W.N.L. Donker, voorzitter, M.M. van ‘t Nedereind, lid-jurist, M. Bezemer, A.M. van Hemert en J.F. van Hamming, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.