ECLI:NL:TGZRSGR:2020:65 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-268

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:65
Datum uitspraak: 21-04-2020
Datum publicatie: 21-04-2020
Zaaknummer(s): 2019-268
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een huisarts. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een rapport geschreven ter voorlichting aan de rechtbank , waaruit volgt dat beklaagde onder meer op basis van zijn eigen ervaringen heeft verklaard zorgen te hebben over het feit of klager voldoende inzicht en kunde heeft om alleen voor zijn dochter te zorgen. Beklaagde heeft daarmee een waardeoordeel over klager gegeven; het betreft een oordeel over klagers geschiktheid. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming vermeldt niet op basis van welke ervaringen beklaagde tot dat waardeoordeel komt. Toen klager aan beklaagde om opheldering verzocht, heeft beklaagde geen toelichting gegeven en evenmin met klager in gesprek willen gaan. Beklaagde heeft richtlijnen zoals de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld uit 2018 en de KNMG-wegwijzer Toestemming en informatie bij de behandeling van minderjarigen uit 2019 niet gevolgd en hij heeft niet uitgelegd waarom dat in dit specifieke geval getuigt van goed hulpverlenerschap. Klacht gegrond verklaard. Waarschuwing.  

Datum uitspraak: 21 april 2020

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. J.A.M. de Kerf, werkzaam te Goes,

tegen:

C , huisarts,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. drs. S. Slabbers, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 5 december 2019;

-          het verweerschrift;

-          de repliek met bijlagen;

-          de dupliek met bijlage.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 11 maart 2020. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Beklaagde is daarbij bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.                  De feiten

2.1              Klager was tot 26 oktober 2018 patiënt bij de huisartsenpraktijk waar beklaagde werkzaam is als huisarts. De (inmiddels) ex-partner van klager en hun 2,5-jarige dochter waren eveneens tot die datum patiënt van beklaagde. Op 19 maart 2019 heeft de ex-partner van klager haarzelf en hun dochter weer ingeschreven bij de praktijk van beklaagde.

2.2              Klager en zijn ex-partner zijn met elkaar verwikkeld in juridische procedures over de omgangsregeling voor hun dochter. Hierbij zijn onder meer ook Veilig Thuis, het Centrum voor Jeugd en Gezin en de Raad voor de Kinderbescherming betrokken.

2.3              De Raad voor de Kinderbescherming heeft een rapport geschreven ter voorlichting aan de rechtbank. Daarin is onder meer vermeld: ‘(…) C zegt zorgen te hebben over het feit of vader voldoende inzicht en kunde heeft om alleen voor D te zorgen. Deze zorgen zijn er op basis van uitlatingen van moeder en op basis van zijn eigen ervaringen. (…)’. Beklaagde is akkoord gegaan met hoe zijn verklaring in het rapport is weergegeven.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij ongegronde uitspraken heeft gedaan tegen het Centrum voor Jeugd en Gezin, Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming, inhoudende dat klager niet goed voor zijn dochter zou kunnen zorgen. Daarover heeft klager bij beklaagde meerdere malen om opheldering gevraagd, maar beklaagde heeft daarop niet gereageerd.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij voert aan dat hij van de ex-partner van klager verschrikkelijke verhalen over klager heeft gehoord. De huisarts waar zij van oktober 2018 tot maart 2019 patiënt was, heeft een melding gedaan bij Veilig Thuis en aan beklaagde gevraagd de situatie te blijven monitoren. Beklaagde heeft diverse pogingen gedaan om de hulpverlening voor de dochter op gang te brengen, maar hij vindt dat de jeugdzorginstanties daarin tekort geschoten zijn.

Beklaagde voert aan dat hij niet op de correspondentie van klager heeft gereageerd omdat hij niet in de vechtscheiding betrokken wilde raken en hij zich wilde focussen op de hulpverlening aan de dochter. Via de klachtenfunctionaris van de Stichting Klachten en Geschillen Eerstelijnszorg, waar klager ook een klacht heeft ingediend, heeft beklaagde dit ok aan klager laten weten.

Beklaagde betwist tot slot dat hij een waardeoordeel over klager heeft gegeven, in de zin van een geneeskundige verklaring.

5.                  De beoordeling

5.1              Beoordeeld moet worden of beklaagde bij zijn handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap op dat moment en met wat toen in de beroepsgroep daarover als norm was aanvaard.

5.2              Anders dan beklaagde, is het College van oordeel dat beklaagde wél een waardeoordeel over klager heeft gegeven, waar hij heeft verklaard onder meer op basis van zijn eigen ervaringen zorgen te hebben over het feit of klager voldoende inzicht en kunde heeft om alleen voor zijn dochter te zorgen; het betreft immers een oordeel over klagers geschiktheid.

Een waardeoordeel van een arts hoort gegrond te zijn op feiten of bevindingen. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming vermeldt niet op basis van welke ervaringen beklaagde tot dat waardeoordeel komt. Het is het College niet duidelijk of beklaagde zijn ervaringen op grond waarvan hij tot het oordeel is gekomen, wel heeft gedeeld met de Raad voor de Kinderbescherming en in zoverre onderbouwing heeft gegeven aan zijn oordeel. Beklaagde heeft verklaard dat hij als huisarts klager nauwelijks heeft gezien, niet als patiënt en niet als ouder van de dochter, zodat de vraag opkomt waar beklaagde zijn oordeel op baseert. Maar vast staat in ieder geval dat toen klager aan beklaagde opheldering heeft verzocht, beklaagde geen toelichting heeft gegeven en evenmin met klager in gesprek heeft willen gaan.

Dit klemt om verschillende redenen: allereerst omdat klager, zoals beklaagde wist, samen met zijn ex-partner gezag over de dochter heeft en dus recht heeft op informatie. In bijzondere omstandigheden kan een uitzondering op deze regel aan de orde zijn, maar beklaagde heeft niet gezegd dat een dergelijke uitzondering in dit geval aan de orde was.

Verder geldt op basis van de KNMG-meldcode kindermishandeling en geweld uit 2018 dat beklaagde bij signalen van huiselijk geweld zoveel mogelijk met de betrokkenen in gesprek had moeten gaan, dus ook met klager. Openheid is het uitgangspunt, mede om signalen te onderzoeken. Ook hierbij geldt dat er omstandigheden zijn waaronder van een dergelijk gesprek kan worden afgezien, bijvoorbeeld uit een oogpunt van veiligheid, maar in dat geval moet worden gezocht naar een ander geschikt moment om alsnog het gesprek te voeren. Beklaagde heeft niet aangevoerd dat hij om dergelijke redenen van een gesprek heeft afgezien, en hij heeft nagelaten op een later moment alsnog in gesprek te gaan.

5.3       Het argument van beklaagde dat hij niet betrokken wilde raken in de vechtscheiding tussen klager en zijn ex-partner, rechtvaardigt de handelwijze van beklaagde onvoldoende. Beklaagde wás immers al betrokken in het conflict over de omgangsregeling. Het College begrijpt dat signalen van huiselijk geweld een bijzonder complexe situatie voor een huisarts met zich kunnen brengen, zeker als daarbij jonge kinderen betrokken zijn. Richtlijnen zoals de genoemde KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld en de KNMG-wegwijzer Toestemming en informatie bij de behandeling van minderjarigen uit 2019 geven richting en advies over hoe in dergelijke situaties te handelen. Deze aanwijzingen heeft beklaagde niet gevolgd en hij heeft niet uitgelegd waarom dat in dit specifieke geval getuigt van goed hulpverlenerschap.

5.4       Het College acht het gebrek aan openheid en het geven van een waardeoordeel zonder kenbare onderbouwing tuchtrechtelijk verwijtbaar. De beide klachtonderdelen zijn gegrond.

Het College acht de maatregel van waarschuwing passend.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht gegrond;

-           legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door W.N.L. Donker, voorzitter, M.M. van ’t Nedereind, lid-jurist, M. Bezemer, A.M. van Hemert en J.F. Hamming, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.