ECLI:NL:TGZRSGR:2020:60 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-199c

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:60
Datum uitspraak: 31-03-2020
Datum publicatie: 31-03-2020
Zaaknummer(s): 2019-199c
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een maag-darm-lever-arts, internist . Geen sprake van bijzondere omstandigheden die reden geven tot twijfel over de vraag of klager bij het indienen van de klacht de wil van patiënte vertegenwoordigt. Onvoldoende reden om van de hoofdregel (ontvankelijkheid) af te wijken. Geen reden aan te nemen dat het onjuist is wat er in het dossier is opgenomen over de meermaals geuite wil van patiënte om haar leven te laten eindigen. Onder de gegeven omstandigheden is er geen sprake geweest van euthanasie of van palliatieve sedatie, maar van palliatieve zorg. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door onder die omstandigheden, in overeenstemming met de wil van patiënte zelf, de in opzet curatieve behandeling te staken. Voorts heeft verweerder de kinderen van patiënte, onder wie klager, bij het proces betrokken. Klacht ongegrond verklaard.  

Datum uitspraak: 31 maart 2020

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , maag-darm-lever-arts, internist,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: S. Slabbers, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 10 september 2019;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de brief van klager, gedateerd 9 januari 2020;

-          de brief met bijlagen van mr. Slabbers, gedateerd 15 januari 2020;

-          de brief van klager met bijlage, gedateerd 20 januari 2020;

-          de brief van mr. Slabbers van 30 januari 2020;

-          de brief van klager van 31 januari 2020.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020. Verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen en heeft zijn standpunten mondeling toegelicht.

Klager heeft vooraf bericht niet ter zitting te zullen verschijnen en is niet verschenen.

2.                  De feiten

2.1              Klager is een zoon van E (hierna: patiënte). Patiënte is geboren in 1915 en overleden in 2016.

2.2              In verband met een val is patiënte op 6 april 2016 per ambulance naar het F, vestiging G, gebracht. Op de Spoedeisende Hulp (SEH) meldde zij pijnklachten aan de rechterheup en werd de diagnose breuk van het schaambeen gesteld. Er is conservatief beleid met pijnstilling ingesteld en patiënte is die avond naar huis teruggekeerd. Patiënte kreeg als pijnstilling oxycodon. Patiënte woonde zelfstandig en had 24-uur particuliere zorg. De volgende dag is patiënte, net als de overige SEH-patiënten, in het ochtendoverleg met de supervisor besproken en is bepaald dat het beleid ongewijzigd zou blijven.

2.3              Op 8 april 2016 werd patiënte in het F, locatie D, opgenomen. Zij was suf met tekenen van morfine intoxicatie, braken en ondervulling, een laag zoutgehalte, leverstoornissen en anemie met tekenen van ijzergebrek. Bij de anamnese kwam naar voren: “Bij opname was patiënt nauwelijks aanspreekbaar, vertelt alleen dat het slecht gaat, en dat het niet goed gaat met haar ingewanden. Vervolgens is ze in slaap gevallen.” Bij de heteroanamnese met haar dochters bleek dat patiënte al twee weken last van haar darmen had, ze had diarree gehad. Ze is toen ook minder gaan eten. Ze heeft verteld dat ze op 6 april abnormaal veel bloed in de urine heeft verloren. Die avond heeft ze haar evenwicht verloren en is ze gevallen. Op medische gronden is een ‘geen IC opname en Niet reanimeren beleid’ afgesproken en met de aanwezige familie besproken.

2.4              Patiënte was opgenomen ter rehydratie voorafgaand aan opname in een zorghotel. De morfine is gestaakt en patiënte kreeg een infuus met fysiologisch zout. In de nacht is een aantal maal een extra infuus toegediend en het basisinfuus werd opgehoogd. De verpleging tekent in het dossier aan: “Mv. vindt het bij navraag niet nodig om haar kinderen te informeren. Bij mv. kenbaar gemaakt dat we ons erge zorgen maken over haar nierfunctie en dat zij suffer kan worden. Mv. komt adequaat over en wenst niet midden in de nacht haar kinderen te bellen. Mv. valt in slaap”.

2.5              De volgende dag, 9 april 2016, reageerde patiënte goed op aanspreken en gaf zij aan pijn te hebben. Vanaf 17.00 uur is onder meer aangetekend: “…Mw geef meerdere malen aan niet meer te willen leven.” “…Mw geeft aan zich benauwd te voelen, satureert 93%... …Arts heeft met zoon besproken dat mw erg achteruit gaat. …” “…Mw is onrustig, opent de ogen op aanspreken, zegt bij navraag dat ze overal pijn heeft en benauwd is”… “…Mw zegt dood te willen …” “…mw is nog oncomfortabel, ligt ene moment rustig en vervolgens ligt ze te woelen en nee, nee ik heb t benauwd te roepen.” De volgende ochtend om 5.45 uur krijgt patiënte 5 mg morfine en wordt zij op de morfinepomp aangesloten op stand 1.0. Omdat zij om 6.25 uur nog niet comfortabel is, krijgt zij nog 1 mg morfine toegediend.

2.6               In haar medisch dossier is op 10 april aangetekend: “Tijdens de opname uitblijvende urineproductie en dreigende overvulling. Patiente is in de vroege ochtend van 10-4 oncomfortabel, geeft herhaaldelijk aan niet meer verder te willen en dyspnoisch te zijn”. Hierop is gestart met een morfinepomp en lorazepam.

2.7       In de ochtend van 10 april 2016 hebben klager en zijn broer aangegeven het niet eens te zijn met het palliatieve beleid en het staken van de actieve behandeling. Beklaagde heeft met de aanwezige familieleden de ernstige gezondheidssituatie van patiënte besproken en uitleg gegeven over het beleid. Die avond is patiënte volgens de aantekeningen in haar dossier rustig overleden.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde zakelijk weergegeven:

1)      onzorgvuldig medisch handelen waarbij het verrichten van euthanasie zonder toestemming van patiënte het zwaartepunt is.

2)      Voorts verwijt klager beklaagde dat vorenstaande niet met hem is besproken

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1       Het College oordeelt met betrekking tot de ontvankelijkheid van klager als volgt. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende (art. 65 lid 1 onder a). Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Na zijn overlijden kunnen de nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt. Zoals het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg op 13 augustus 2013 (ECLI:NL:TGZCTG:2013:129) en op 7 mei 2019 (ECLI:NL:TGZCTG:2019:110 en 107) besliste, is het niet de taak van de tuchtrechter om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Dit staat los van de inhoudelijke beoordeling van de klacht.

5.2       De vraag is dus of hier sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden die reden geven tot twijfel over de vraag of klager bij het indienen van de klacht de wil van patiënte vertegenwoordigt. In dat geval moet het College de klager niet-ontvankelijk verklaren. Het College is van oordeel dat daarvan geen sprake is en dat er onvoldoende reden is om van de hoofdregel (ontvankelijkheid) af te wijken. Hierbij is meegewogen dat uit het dossier blijkt dat de band tussen klager en patiënte niet verbroken was, dat klager patiënte in het ziekenhuis heeft bezocht en dat niet is gebleken dat patiënte er tijdens haar laatste ziekenhuisopname bezwaar tegen had dat informatie aangaande haar gezondheidstoestand door de artsen met onder meer klager werd besproken.

5.3       Patiënte was ernstig ziek en kwetsbaar, maar helder van geest en wilsbekwaam. Zij heeft tijdens haar ziekenhuisopname meermalen verklaard dat zij niet meer verder wilde leven. Klager heeft gesteld dat dit niet juist is. Het College heeft echter geen reden aan te nemen dat het onjuist is wat er in het dossier is opgenomen over de meermaals geuite wil van patiënte om haar leven te laten eindigen. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat onvoldoende aannemelijk is dat wat in het patiëntendossier staat vermeld een onjuiste weergave is van wat patiënte heeft gezegd.

5.4       In de nacht van 9 op 10 april 2016 is de behandeling op verzoek van patiënte gestaakt en is haar een lage dosering morfine toegediend met als doel haar zo comfortabel mogelijk te maken. De morfine heeft niet geleid tot levensbeëindiging. Het College merkt op dat er onder deze omstandigheden geen sprake is geweest van euthanasie of van palliatieve sedatie, maar van palliatieve zorg. Bij patiënte was sprake van anemie, van leverfunctiestoornissen en van nierfalen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen zou het voortzetten van de behandeling medisch zinloos zijn geweest. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door onder die omstandigheden, in overeenstemming met de wil van patiënte zelf, de in opzet curatieve behandeling te staken.

5.5       Verweerder was niet gehouden de behandeling voort te zetten, tegen de wil van patiënte in, totdat hij alle kinderen van patiënte daarover had gesproken. De ochtend nadat patiënte had besloten dat zij niet meer behandeld wenste te worden, heeft verweerder dit met onder anderen klager besproken. Het College constateert dat verweerder de kinderen van patiënte, onder wie klager, bij het proces heeft betrokken. Hij heeft met hen gesproken over de gezondheidstoestand van patiënte en het behandelbeleid. Voorts heeft verweerder meermalen aangegeven dat hij open stond voor een gesprek met klager, maar deze heeft daar geen gebruik meer van gemaakt.

5.6       De conclusie is dat beklaagde niet heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten.

5.7       De klacht zal ongegrond worden verklaard.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door A.E.B. ter Heide, voorzitter, A.C.  Hendriks, lid-jurist,  J.W. Poley, G.J. Dogterom en W.J.W. Bos, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door Y.M.C. Bouman, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het College u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.