ECLI:NL:TGZRSGR:2020:55 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-211a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:55
Datum uitspraak: 24-03-2020
Datum publicatie: 24-03-2020
Zaaknummer(s): 2019-211a
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een arts. Het handelen van beklaagde valt onder de eerste tuchtnorm, nu in artikel 1 Wet BIG wordt bepaald dat onder ‘geneeskunst’ ook handelingen worden begrepen die ertoe strekken de gezondheidstoestand van een persoon te beoordelen. Onder ‘individuele gezondheidszorg’ valt ook het onderzoeken van personen en het geven van raad, waaronder geneeskunst (artikel 1 vierde gedachtestreepje, aanhef en onder c, en vijfde gedachtestreepje, Wet BIG). Van de door klager benoemde organisatorische problemen bij het CBR kan beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Zo is niet gebleken dat beklaagde invloed had op de doorlooptijden bij het CBR of op het beleid ten aanzien van de verzending van post. Ook is niet gebleken dat als gevolg van enig persoonlijk handelen of nalaten door beklaagde de privacy van klager is geschonden, als van een dergelijke schending al sprake zou zijn geweest. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.  

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, arts,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. A.C. Beijering-Beck werkzaam te Zwolle.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 18 september 2019;

-      het verweerschrift met bijlagen;

-      het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 20 januari 2020;

-      een brief met bijlage van mr. Beijering, gedateerd 21 januari 2020;

-      een brief van klager, gedateerd 27 januari 2020.

1.2              Het College heeft de klacht op 11 februari 2020 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

2.1              Klager, geboren in 1950, is bekend met multiple sclerose (MS) en heeft sinds 1972 een rijbewijs met een beperkte geldigheidsduur van telkens vijf jaar. Verweerder is medisch adviseur, in dienst van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR).

2.2              In verband met de afloop van de geldigheidsduur van zijn rijbewijs op 1 september 2019 heeft klager op 4 april 2019 bij het CBR een gezondheidsverklaring ingediend met het oog op de verlenging van zijn rijbewijs. Op 14 juni 2019 is klager voor keuring verwezen naar een keuringsarts (niet zijnde beklaagde). Het rapport van de keuring is door het CBR ontvangen op 6 augustus 2019 en op 22 augustus 2019 door beklaagde beoordeeld. Beklaagde vond dat nadere informatie nodig was. Klager is verzocht deze aan te leveren. Op 23 september 2019 heeft het CBR deze informatie ontvangen en op 24 september 2019 ingevoerd.

2.3              Op 24 september 2019 heeft het CBR besloten tot verlenging van het rijbewijs van klager.

3.                  De klacht

Klager verwijt de beklaagde, zakelijk weergegeven:

1)      dat zijn privacy mogelijk is geschonden, omdat hij medische gegevens per post moest aanleveren bij het CBR en zijn medische gegevens mogelijk in het digitale dossier van anderen zijn geplaatst;

2)      dat zijn gezondheid in gevaar is gebracht omdat er geen revalidatie kon plaatsvinden, nu klager werd belemmerd in zijn mobiliteit als gevolg van de vertraging in de behandeling van de verlenging van zijn rijbewijs. Beklaagde had klager voorrang moeten verlenen bij het verlengen van het rijbewijs.

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft primair aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Subsidiair heeft hij de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Bij de beoordeling stelt het College voorop dat het er begrip voor heeft dat het voor klager ingrijpend is geweest dat de procedure voor de verlenging van zijn rijbewijs ondanks de tijdige inzending van zijn gezondheidsverklaring lang heeft geduurd, als gevolg waarvan hij enkele weken geen geldig rijbewijs had en niet kon rijden.

5.2              Klager heeft zijn klacht ingediend in de periode dat hij nog geen uitsluitsel had gekregen van het CBR en heeft het College verzocht te interveniëren. Daarvoor heeft het College echter geen bevoegdheid, zodat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit verzoek. Overigens zou interventie nu ook niet meer zinvol zijn.

5.3              Volgens beklaagde is klager niet-ontvankelijk in zijn klacht, omdat geen sprake is geweest van een behandeling van klager door beklaagde. Daarom is de eerste tuchtnorm (van artikel 47 aanhef en onder a) van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) niet van toepassing, aldus beklaagde.

Het College overweegt dat in artikel 1 Wet BIG wordt bepaald dat onder ‘geneeskunst’ ook handelingen worden begrepen die ertoe strekken de gezondheidstoestand van een persoon te beoordelen. Onder ‘individuele gezondheidszorg’ valt ook het onderzoeken van personen en het geven van raad, waaronder geneeskunst (artikel 1 vierde gedachtestreepje, aanhef en onder c, en vijfde gedachtestreepje, Wet BIG). Het handelen van beklaagde valt op grond daarvan onder de eerste tuchtnorm.

5.4              Het College moet in deze zaak verder beoordelen of verweerder is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, dat wil zeggen: of hij als een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts is opgetreden.

5.5              Beklaagde is bij de procedure tot verlenging betrokken doordat hij op 22 augustus 2019 het rapport van de keuring heeft beoordeeld. Vanwege de door klager gebruikte medicatie vond beklaagde het noodzakelijk dat nadere informatie werd aangeleverd. Naar het oordeel van het College was dit een begrijpelijke beslissing en levert dit dus geen tuchtrechtelijk verwijt op.

5.6              De overige klachtonderdelen betreffen organisatorische kwesties bij het CBR. In het tuchtrecht staat het persoonlijk handelen van de beroepsbeoefenaar centraal. Van de door klager benoemde organisatorische problemen bij het CBR kan beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Zo is niet gebleken dat beklaagde invloed had op de doorlooptijden bij het CBR of op het beleid ten aanzien van de verzending van post. Ook is niet gebleken dat als gevolg van enig persoonlijk handelen of nalaten door beklaagde de privacy van klager is geschonden, als van een dergelijke schending al sprake zou zijn geweest. Verder heeft beklaagde in het verweerschrift uitgelegd dat en waarom hij klager geen voorrang kon geven bij de behandeling van zijn aanvraag: het beleid van het CBR betreffende voorrang voor ‘schrijnende gevallen’ valt niet onder zijn verantwoordelijkheid en klager had in dat kader zelf een verzoek om voorrang kunnen indienen. Het College volgt deze uitleg.

5.7              Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

-      verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot interventie;

-      verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 24 maart 2020 door N.B. Verkleij, voorzitter, E.M. Deen,

lid-jurist, J.G.M. van Eekelen, R.P. van Straaten, R.L. Kloots, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door E.C. Zandman, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.