ECLI:NL:TGZRSGR:2020:47 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-113c

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:47
Datum uitspraak: 10-03-2020
Datum publicatie: 10-03-2020
Zaaknummer(s): 2019-113c
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een arts. Gelet op eerdere tuchtrechtelijke jurisprudentie kan beklaagde niet kan worden beschouwd als hoofdbehandelaar in de door het Centraal Tuchtcollege voor het Gezondheidsrecht bedoelde zin. Beklaagde fungeerde weliswaar als aanspreekpunt en supervisor voor artsen in opleiding tot chirurgie, maar was niet belast met de regievoering of het fungeren als aanspreekpunt voor klager en zijn naasten . Klacht ongegrond verklaard .  

Datum uitspraak: 10 maart 2020

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. J.A.A. van der Weijst, werkzaam te Gemonde

tegen:

C , arts,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 3 mei 2019;

-          het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 23 augustus 2019;

-          het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 9 oktober 2019, met daaraan gehecht de pleitnota van mr. Van der Weijst met bijlagen;

-          de reactie op de pleitnota met bijlagen van 24 oktober 2019.

1.2              Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020. De partijen, klager bijgestaan door zijn echtgenote en beklaagde bijgestaan door mr. De Jong, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

1.4              De klacht is behandeld tezamen met twee andere, met de klacht samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaken zijn bekend onder dossiernummers 2019-113a en 2019-113b.

2.                  De feiten

2.1       Vanwege een liesbreuk (links) wordt klager op 31 maart 2017 geopereerd in het D B, hierna: het ziekenhuis. Aan de operatie gingen een bezoek van klager aan de radioloog en een poliklinisch consult vooraf. Omdat klager na de operatie last bleef houden van pijn en een zwelling heeft hij nadien met diverse behandelaren in het ziekenhuis contact. In juni 2017 stelt de uroloog van het ziekenhuis ter uitsluiting van een nerve entrapment een behandeling op de pijnpoli voor. Na een consult op de pijnpoli luidt het voorstel op 27 juni 2017 een Puls Radio Frequente stroom (PRF-behandeling) uit te voeren. De echtgenote heeft deze afspraak op 26 juni 2017 afgezegd, omdat klager zich voor een second opinion in E bevond. Daarna heeft er geen contact meer plaatsgevonden tussen klager en medewerkers van het ziekenhuis. In juni 2019 heeft klager een nieuwe operatie in E ondergaan. Volgens klager gaat het na de tweede operatie beter met hem en zijn de pijnklachten verdwenen.

2.2       Beklaagde is chirurg. Zij wordt in het dossier vermeld als de hoofdbehandelaar van klager. Beklaagde heeft klager niet zelf behandeld en hem evenmin voor, tijdens of na de operatie gezien. Nadat beklaagde kennis nam van de klachten van klager, in het bijzonder de aansprakelijkstelling door klager van het ziekenhuis, heeft beklaagde de andere door klager aangeklaagde artsen  bijgestaan.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij haar verantwoordelijkheid als procesbegeleider niet op zich heeft genomen. Zonder dat beklaagde bij de operatie aanwezig was, heeft zij uitspraken gedaan over de uitvoering daarvan. Klager stelt daarbij voorts dat het proces op de polikliniek op hem een chaotische indruk maakte. Klager houdt beklaagde daarvoor als hoofdbehandelaar (mede)verantwoordelijk.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft aangevoerd dat in het systeem van het ziekenhuis altijd een hoofdbehandelaar wordt aangewezen in het dossier van een nieuwe patiënt, enerzijds om administratieve redenen (declaratie), anderzijds als formele supervisor over de arts-assistenten die op de polikliniek werkzaam zijn en als poliklinisch hoofdbehandelaar. Zij heeft klager nooit behandeld of zelfs maar ontmoet. Zij heeft van de behandelaren voor, na en in de weken aansluitend aan de operatie nooit vragen ontvangen, terwijl haar rol als hoofdbehandelaar inhield dat zorgverleners zich met vragen tot haar konden richten. Daartoe beperkten haar werkzaamheden zich ook.

Beklaagde kreeg niet eerder kennis van de voorliggende zaak dan toen zij begreep dat klager pijnklachten had overgehouden aan de operatie en hij overging tot aansprakelijkstelling van het ziekenhuis. Zij heeft over de gang van zaken rond de operatie slechts een verklaring afgelegd tijdens de kortgedingprocedure. Beklaagde vraagt het College de klacht ongegrond te verklaren.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College stelt vast dat beklaagde en klager nooit een behandelrelatie hebben gehad en dat beklaagde ook niet anderszins bij de behandelingen van klager in het ziekenhuis betrokken is geweest. Zij had klager nooit ontmoet tot aan de kortgedingprocedure, die hij had aangespannen ter verkrijging van financiële compensatie voor het zijns inziens verwijtbare onzorgvuldige handelen door (medewerkers van) het ziekenhuis.

5.2              Tegelijkertijd staat vast dat beklaagde als hoofdbehandelaar van klager stond vermeld in zijn medische dossier.

5.3              Met betrekking tot de rol en verantwoordelijkheid van beklaagde als hoofdbehandelaar overweegt het College het volgende.

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) spreekt sinds 2007 over de niet in de wet voorkomende term ‘hoofdbehandelaar’ (CTG 25 januari 2007, nr. 2006/038, GJ  2007/44). Volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie is het de taak van de hoofdbehandelaar de regie tijdens het behandeltraject te bewaken, in de zin dat hij ervoor zorgt dat de verrichtingen van alle hulpverleners op elkaar zijn afgestemd, en is hij het aanspreekpunt voor de patiënt en zijn familie (zie CTG 1 april 2008, nr. 2007/037, GJ 2008/83). Wat precies onder regievoering moet worden verstaan heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in latere zaken nader uitgewerkt (zie bijv. CTG 11 december 2014, ECLI:NL:TGZCTG:2014:384 en CTG 20 november 2018, ECLI:NL:TGZCTG:2018:303). Het CTG heeft in zijn uitspraken onder meer benadrukt dat een hoofdbehandelaar zijn taken niet te beperkt mag inkleuren (CTG 21 juni 2016, ECLI:NL:TGZCTG:2016:232) en desgevraagd moet kunnen uitleggen wat het hoofdbehandelaarschap inhoudt (CTG 2 februari 2017, ECLI:NL:TGZCTG:2017:53).

5.4              Gelet op deze tuchtrechtelijke jurisprudentie overweegt het College dat beklaagde in deze zaak niet kan worden beschouwd als hoofdbehandelaar in de door het Centraal Tuchtcollege voor het Gezondheidsrecht bedoelde zin. Beklaagde fungeerde weliswaar als aanspreekpunt en supervisor voor artsen in opleiding tot chirurgie, maar was niet belast met de regievoering of het fungeren als aanspreekpunt voor klager en zijn naasten.

5.5              Nu beklaagde niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest en haar geen persoonlijk verwijt treft van het feit dat haar hoofdbehandelaarschap in de praktijk niet overeenkomt met het hoofdbehandelaarschap zoals bedoeld door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidschap, heeft zij niet gehandeld in strijd met de zorg die zij jegens klager behoorde te betrachten of op andere wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit leidt dus tot ongegrondverklaring van de door klager geformuleerde klachten, om welke reden er ook geen plaats is voor veroordeling van beklaagde in de proceskosten van klager.

5.6              Het College bepaalt dat deze uitspraak geanonimiseerd zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht ongegrond;

-           bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist,

W.F. van Tets, J.W. van ’t Wout en M.V. Huisman, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.