ECLI:NL:TGZRSGR:2020:117 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-071

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:117
Datum uitspraak: 27-10-2020
Datum publicatie: 27-10-2020
Zaaknummer(s): 2020-071
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een verpleegkundige. Beklaagde heeft zich gedurende een aantal maanden geldbedragen van aan zijn zorg toevertrouwde cliënten op onrechtmatige wijze toegeëigend. Het College is van oordeel dat beklaagde door zich wederrechtelijk geld van kwetsbare en van hem afhankelijke cliënten toe te eigenen, ver buiten de professionele grenzen is gegaan die hij als verpleegkundige/persoonlijk begeleider in acht had te nemen. Nu beklaagde niet ter zitting is verschenen, heeft hij niet kunnen toelichten wat de stand van zaken is omtrent behandeling van zijn psychische problematiek. Informatie aan de hand waarvan het College in staat wordt gesteld de kans op herhaling in te schatten en te beoordelen in welke mate beklaagde inzicht toont in de laakbaarheid van zijn gedrag en de gevolgen van dat gedrag voor de benadeelde cliënten, ontbreekt. Onder deze omstandigheden acht het College het niet verantwoord om beklaagde na enige tijd terug te laten keren in zijn beroep als verpleegkundige. Klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. Doorhaling van de inschrijving in het BIG-register en publicatie van de beslissing.      

Datum uitspraak: 27 oktober 2020

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD

te Utrecht,

klaagster (ook wel: IGJ),

tegen:

A , destijds werkzaam als verpleegkundige,

destijds werkzaam te B,

beklaagde.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 20 mei 2020;

-          het verweerschrift.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 15 september 2020. Namens klaagster zijn verschenen E.L. van Slooten en M.P. Man. Zij hebben het standpunt van klaagster mondeling toegelicht. Beklaagde is zonder kennisgeving niet verschenen.

2.                  De feiten

2.1              Beklaagde was van 1 november 2011 tot 7 juni 2018 als verpleegkundige werkzaam bij de instelling voor geestelijke gezondheidszorg C, locatie B (hierna: de instelling). Tot 1 maart 2018 was beklaagde werkzaam bij de afdeling voortgezette behandeling en daarna als persoonlijk begeleider bij een beschermde woonvorm. Zijn taken als persoonlijk begeleider waren onder meer het bieden van dagelijkse zorg aan cliënten en het bieden van hulp bij hun dagelijkse administratie en financiële transacties.     

2.2              De instelling heeft vanaf maart 2018 onderzoek verricht naar aanleiding van door  familieleden van cliënten geuite vermoedens over diefstal van geld van cliënten door beklaagde. Uit dat onderzoek blijkt dat beklaagde in de periode van november 2017 tot mei 2018 geld heeft weggenomen van ten minste vier cliënten van de instelling. Beklaagde heeft tijdens het pinnen voor cliënten geld voor zichzelf gepind en daarnaast geld - bestemd voor het kopen van producten of het boeken van een vakantie voor deze cliënten - ontvangen en gehouden. Verder heeft beklaagde bestellingen via internet gedaan voor cliënten zonder deze te betalen. Ook heeft beklaagde geld van de bewindvoerders van deze cliënten - zonder hun medeweten - gevraagd en ontvangen. Het gaat vermoedelijk om een bedrag van in totaal ruim € 4.000,-. Verder werden in het postvak van beklaagde onder meer bankafschriften en financiële aanmaningen van cliënten en medicatie van cliënten aangetroffen.  

2.3       Er hebben diverse gesprekken tussen de instelling en beklaagde plaatsgevonden. Tijdens die gesprekken heeft beklaagde gemeld dat persoonlijke problematiek een negatieve invloed heeft gehad op zijn functioneren. Beklaagde heeft zich afgemeld voor een gesprek op 29 mei 2018. Op de sommatie uiterlijk 5 juni 2018 contact op te nemen voor een gesprek en op een waarschuwing op 6 juni 2018 heeft beklaagde niet meer gereageerd. De arbeidsovereenkomst met beklaagde is vervolgens bij aangetekende brief op 7 juni 2018 door de instelling beëindigd.

2.4               Beklaagde heeft na zijn ontslag bij een thuiszorgorganisatie gewerkt, waar hij tijdens zijn proeftijd ontslag nam. In november 2018 is beklaagde gedurende negen dagen klinisch behandeld bij ggz-instelling D vanwege psychotische klachten en suïcidaliteit.

2.5       In een brief van E van 28 maart 2019 is vermeld dat beklaagde zich eind december 2018 bij hen heeft aangemeld met klachten als het horen van stemmen en gokproblematiek en dat het intaketraject begin maart 2019 is gestart.

2.6       Vanaf 18 februari 2019 is beklaagde als begeleider in de gehandicaptenzorg bij F gaan werken, waar hij na een aantal maanden is ontslagen nadat zijn ontslag bij de instelling bij F bekend werd.

2.7       In een rapport van januari 2020 zijn de resultaten neergelegd van onderzoek dat door klaagster is verricht na ontvangst van de melding van de instelling over het ontslag van beklaagde. Het onderzoek ziet op de periode van september 2018 tot oktober 2019. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:

-           tijdens het onderzoek heeft klaagster diverse gesprekken met beklaagde gevoerd en telkens afspraken met hem gemaakt, onder meer over zijn behandeling en het inlichten van zijn nieuwe werkgever en de bedrijfsarts over hetgeen bij de instelling was gebeurd;

-           gedurende het onderzoek is (in mei/juni 2019) een psychiatrisch expertiseonderzoek verricht, waarvan de conclusie onder meer is dat een aandachtstekortstoornis en gokstoornis zijn geconstateerd en dat voornamelijk ten gevolge van de in remissie zijnde gokstoornis financiële problemen zijn ontstaan;

-           volgens informatie van het Openbaar Ministerie moest beklaagde op een (OM hoor)zitting in oktober 2019 verschijnen vanwege diefstal bij de instelling en voor misleiding/oplichting voor een bedrag van € 8.000,- van een vrouw die hij via een datingsite had ontmoet;

-           klaagster ziet bij beklaagde onvoldoende zelfinzicht en zelfcorrigerend vermogen, onder meer omdat hij zich pas vijf maanden na zijn ontslag onder behandeling heeft gesteld voor zijn psychische klachten, omdat hij - ondanks advies daartoe - geen hulp zocht bij gespecialiseerde verslavingszorg en omdat hij na zijn ontslag terugkeerde in de zorg zonder bij aanvang zijn bedrijfsarts en nieuwe werkgever te informeren;

-           de conclusie van klaagster luidt dat er sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen.

3.                  De klacht

De klacht komt er zakelijk weergegeven op neer dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door 1) zich onrechtmatig geld van kwetsbare cliënten toe te eigenen en hen financieel te benadelen, 2) door herhaaldelijk geen openheid van zaken over zijn gezondheidstoestand en reden van ontslag bij de instelling aan klaagster en aan zijn (nieuwe) werkgever(s) te geven en 3) door na te laten uit eigen beweging voldoende beschermende maatregelen (zoals adequate behandeling bij een voldoende gespecialiseerde instelling) te nemen om herhaling te voorkomen.  

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1       Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat beklaagde zich gedurende een aantal maanden geldbedragen van aan zijn zorg toevertrouwde cliënten op onrechtmatige wijze heeft toegeëigend. Hoewel de exacte omvang en de duur van deze gedragingen niet kon worden vastgesteld, met name omdat beklaagde daarover geen duidelijkheid kon of wilde geven, is wel vast komen te staan dat in ieder geval duizenden euro’s van ten minste vier cliënten zijn ontvreemd. Het College is van oordeel dat beklaagde door zich wederrechtelijk geld van kwetsbare en van hem afhankelijke cliënten toe te eigenen, ver buiten de professionele grenzen is gegaan die hij als verpleegkundige/persoonlijk begeleider in acht had te nemen. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar, zodat het eerste klachtonderdeel slaagt.

5.2       Uit het dossier blijkt dat de instelling pas tijdens het onderzoek voor het eerst op de hoogte werd gesteld van de al langer bestaande (psychische) problematiek van beklaagde, terwijl die problematiek volgens beklaagde een zodanig negatieve invloed had op zijn dagelijks functioneren ‘dat hij het overzicht is kwijt geraakt’ en onzorgvuldig heeft gehandeld jegens cliënten. Volgens het onder 2.7 bedoelde psychiatrisch expertiseonderzoek is de sinds 2015 bestaande gokproblematiek een belangrijke oorzaak geweest voor het ontstaan van schulden en daarmee ook van de diefstal. Beklaagde heeft in februari 2019 opnieuw een baan in de zorg gevonden, waarin hij met bijzonder kwetsbare mensen (gehandicapten) werkte, terwijl hij op dat moment nog niet werd behandeld voor zijn psychische problematiek. Immers blijkt uit de onder 2.5 bedoelde brief dat het intaketraject bij de instelling waartoe beklaagde zich had gewend - voor zover die instelling al de benodigde specialistische hulp zou kunnen bieden - pas in maart 2019 is gestart. Niet in geschil is dat betrokkene zijn nieuwe werkgever daarvan niet direct maar pas na enkele maanden en op aandringen van klaagster op de hoogte heeft gesteld, zodat zij niet vanaf aanvang van het dienstverband met gedaagde in staat zijn gesteld een inschatting te maken van bepaalde factoren en daarop alert te zijn dan wel daarover aanvullende (werk)afspraken te maken. Onder deze omstandigheden had van beklaagde verwacht mogen worden dat hij (enige) openheid van zaken gaf, in het belang van kwetsbare cliënten. Dat betekent dat ook het tweede klachtonderdeel slaagt.

5.3       Klaagster verwijt beklaagde ook dat hij in afwijking van het advies van de instelling waar beklaagde eind 2018 was opgenomen, zich tot een algemene ggz-instelling in plaats van een gespecialiseerde instelling voor behandeling van zijn gokproblematiek heeft gewend. Beklaagde heeft als verweer gevoerd dat hij wel degelijk passende zorg heeft gezocht maar dat dit werd bemoeilijkt door wachtlijsten en doordat hij van het kastje naar de muur werd gestuurd. Hoewel die stelling niet met stukken is onderbouwd en ook niet ter zitting kon worden toegelicht, zijn wachtlijsten en verwijzingen binnen de ggz een gegeven. In het verweerschrift is vermeld dat beklaagde baat heeft bij de gesprekken die hij voert met een psycholoog en dat hij anti psychotica gebruikt. Of hij heeft nagelaten passende hulp te zoeken en of hem daarvan een verwijt treft, kan niet worden vastgesteld.

5.4       De conclusie luidt dat de eerste twee klachtonderdelen slagen. De conclusie is dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is gegrond.

5.5       Het College acht doorhaling van de inschrijving van beklaagde in het register op zijn plaats. Beklaagde heeft diverse kwetsbare cliënten die aan zijn zorg waren toevertrouwd, financieel benadeeld en hun vertrouwen en dat van hun omgeving ernstig geschaad. Beklaagde heeft in zijn verweerschrift gemeld dat hij op dit moment werkzaam is in de transportsector en dat hij misschien ooit wel weer een beroep in de zorg wil uitoefenen. Hij besluit zijn verweer met ‘het enige dat ik nu wil is rust, ik wil het voor mijzelf afsluiten en door gaan met mijn leven’. Nu beklaagde niet ter zitting is verschenen, heeft hij niet kunnen toelichten wat de stand van zaken is omtrent behandeling van zijn psychische problematiek, waarbij geldt dat verslavingsproblematiek in het algemeen gekenmerkt wordt door een hardnekkigheid die de behandeling moeilijk maakt. Informatie aan de hand waarvan het College in staat wordt gesteld de kans op herhaling in te schatten en te beoordelen in welke mate beklaagde inzicht toont in de laakbaarheid van zijn gedrag en de gevolgen van dat gedrag voor de benadeelde cliënten, ontbreekt. Weliswaar heeft beklaagde in de stukken spijt betuigd, maar dat de spijt de betrokken cliënten en zijn omgeving betrof is voor het College niet kenbaar geworden. Onder deze omstandigheden acht het College het niet verantwoord om beklaagde na enige tijd terug te laten keren in zijn beroep als verpleegkundige.

5.6       Het College zal om redenen aan het algemeen belang ontleend publicatie van deze beslissing gelasten ingevolge het in artikel 71 Wet BIG bepaalde.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart het eerste en het tweede klachtonderdeel gegrond en het derde klachtonderdeel ongegrond;

-           legt beklaagde de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register op;

-           bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Nursing, vakblad V&VN, Tijdschrift voor gezondheidsrecht en Medisch contact.

Deze beslissing is gegeven door W.N.L. Donker, voorzitter, P.M. de Keuning, lid-jurist, I.M. Bonte, W.M.E. Bil en M. Houtlosser, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. Braspenning-Groeneveld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.