ECLI:NL:TGZRSGR:2020:106 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-220

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:106
Datum uitspraak: 13-10-2020
Datum publicatie: 13-10-2020
Zaaknummer(s): 2019-220
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een arts. Voortzetting van de klacht door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Beklaagde heeft zich op onzorgvuldige wijze een definitief oordeel gevormd over de mogelijkheid van de oorspronkelijke klager om te re-integreren in zijn eigen werk, hoewel de klager zich nog in een hersteltraject bevond en nog onder behandeling was. Beklaagde heeft onvoldoende acht geslagen op de rapportages van de behandelaren van de klager. Beklaagde heeft op dit punt ook geen enkel zelfinzicht getoond. Verder is beklaagde tekort geschoten in zijn informatieverplichting over de supervisie en heeft ten onrechte door het stellen van een onjuiste voorwaarde niet meegewerkt aan een second opinion. Het feit dat beklaagde heeft ingestemd met althans meegewerkt aan het aansprakelijk stellen van de klager voor de kosten van de tuchtprocedure, waardoor de klager zich genoodzaakt heeft gezien de klacht in te trekken, acht het College buitengewoon ernstig, omdat dit het wettelijk recht op het indienen van een tuchtklacht en de verplichting van een arts om zich toetsbaar op te stellen in kern aantast. Daar komt bij dat de gemachtigde van beklaagde ter zitting weliswaar heeft aangegeven dat beklaagde dit een volgende keer niet weer zal doen, maar niettemin geen bereidheid heeft getoond om hierop te reflecteren en integendeel de aansprakelijkstelling heeft verdedigd. Klacht gegrond verklaard. Voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden en publicatie van de beslising.

Datum uitspraak: 13 oktober 2020

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

Inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ,

gevestigd te Utrecht,

vertegenwoordigd door F.C.J. Neefjes, senior inspecteur,

bijgestaan door mr. I. de Groot, advocaat/senior juridisch adviseur,

klager,

tegen:

A , arts,

werkzaam te B,

beklaagde.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Voor het eerdere verloop van de procedure wijst het College naar de tussenbeslissing

van het College van 11 februari 2020. In deze beslissing heeft het College bepaald dat dat de behandeling van de klacht, ingetrokken door klager, in het algemeen belang moet worden voortgezet en heeft het voor het vervolg van de zaak de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) als klager aangemerkt.

1.2 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

- het aanvullend klaagschrift met bijlage, ontvangen op 30 maart 2020;

- het aanvullend verweerschrift met bijlagen;

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 1 september 2020. De IGJ, vertegenwoordigd door de heer Neefjes en mr. De Groot voornoemd, is verschenen. Beklaagde is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens beklaagde is C verschenen, door beklaagde gemachtigd als zijn woordvoerder tijdens de zitting. De IGJ heeft pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

Voor de feiten verwijst het College naar het overzicht van de feiten zoals deze zijn vastgesteld onder “2. De feiten” van de tussenbeslissing van 11 februari 2020.

3. De klacht

3.1 Oorspronkelijk klager (hierna aan te duiden als “de klager”) verwijt de beklaagde,

zakelijk weergegeven, dat hij bij diens begeleiding als bedrijfsarts hem (te) lang heeft belemmerd om terug te keren in zijn eigen werk door ten onrechte vast te blijven houden aan het eerdere oordeel “blijvende ongeschikt voor eigen werk”. Klager verwijt beklaagde meer in het bijzonder dat hij ondeskundig heeft gehandeld en zich aan valsheid in geschrifte heeft schuldig gemaakt.

3.2 In het aanvullend klaagschrift heeft de IGJ zich, op basis van het haar ter beschikking gestelde dossier, op het standpunt gesteld dat beklaagde niet als bedrijfsarts in het BIG-register is opgenomen, niet duidelijk is hoe de supervisie was geregeld en de klager hierover niet is geïnformeerd. Verder stelt de IGJ dat beklaagde niet professioneel heeft gehandeld volgens de standaard bij het verzoek van de klager om een second opinion.

3.3 Voorts heeft de IGJ de klacht aangevuld met de klacht dat beklaagde met succes heeft geprobeerd de klager van voortzetting van zijn klacht bij het College te laten afzien. Daarbij is de klager onder druk gezet door aan te geven dat de kosten van de tuchtprocedure die beklaagde en zijn werkgever zouden maken op hem zou worden verhaald mocht de klacht niet gegrond worden verklaard.

4. Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de IGJ voor zover het de uitbreiding en aanvulling van de oorspronkelijke klacht van de klager betreft en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat de IGJ als gevolg van de tussenbeslissing van het College van 11 februari 2020 klager in deze zaak is. Dat betekent dat de klacht, zoals die door de klager is ingediend, de grondslag voor de beoordeling door het College vormt, behoudens voor zover deze door de IGJ wordt aangepast of (gedeeltelijk) ingetrokken. Desgevraagd heeft de IGJ ter zitting bevestigd de gehele klacht te willen handhaven, behoudens de klacht aangaande valsheid in geschrifte. Dit is het uitgangspunt voor de beoordeling door het College.

5.2 Voor zover de IGJ heeft verwezen naar de klachtonderdelen over (het ontbreken van) informatieverstrekking over supervisie en de second opinion heeft de IGJ er terecht op gewezen dat deze klachtonderdelen uitwerkingen zijn van de klacht dat de klager onzorgvuldig door beklaagde is beoordeeld en begeleid. Voorts is er geen reden waarom de IGJ niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard waar het de aanvullende klacht dat beklaagde de klager heeft geprobeerd van de klacht te laten afzien, betreft. Aanvulling van een klacht is, mede gelet op het gestelde in 65c, eerste lid, van de Wet BIG, toelaatbaar. Ter zitting heeft de gemachtigde van beklaagde desgevraagd bevestigd dat beklaagde van de briefwisseling tussen zijn werkgever en de klager op de hoogte was. Om deze redenen ziet het College geen aanleiding de IGJ in zoverre niet-ontvankelijk te achten.

5.3 Het College zal hieronder de klachten bespreken.

Onzorgvuldige beoordeling en begeleiding

5.4 De klager is werkzaam als timmerman. Hij heeft zich op 1 februari 2019 ziek gemeld vanwege ernstige klachten aan de linkerschouder. Uit een scopie op 1 februari 2019 bleek een grote cuff SSp ruptuur, een synovectomie en een tenotomie van de biceps. Sindsdien was de klager onder behandeling van een orthopedisch chirurg en een fysiotherapeut. De klager heeft hard gewerkt aan zijn herstel. Tussen klager, diens werkgever en beklaagde is discussie ontstaan over de vraag of de klager nog geschikt was voor zijn werk als timmerman: de klager was de mening toegedaan dat hij de werkzaamheden kon vervullen, de werkgever en beklaagde vonden van niet.

5.5 Beklaagde heeft op 24 juli 2019 aan de klager meegedeeld dat hij het niet verantwoord achtte dat klager in zijn eigen werk zou re-integreren. Na protest van en overleg met de klager heeft hij zijn standpunt op 14 augustus 2019 gehandhaafd. Daarom heeft beklaagde ingezet op re-integratie in het tweede spoor. Beklaagde heeft niet meegewerkt aan het aanvragen van een second opinion over dit oordeel door klager. Wel zijn partijen overeengekomen een deskundigenoordeel bij het UWV in te winnen. Op 16 september 2019 heeft het UWV geoordeeld dat de klager volledig inzetbaar voor eigen werk is.

5.6 Het College is van oordeel dat beklaagde zonder gedegen onderzoek tot het oordeel is gekomen dat de klager niet in zijn eigen werk zou kunnen re-integreren. De klager was bezig met een hersteltraject waarin hij sterk inzette op terugkeer in zijn functie. Er was sprake van een positieve ontwikkeling en zijn hersteltraject was nog gaande. Uit de informatie in de brieven van de orthopedisch chirurg van 23 augustus 2019 en van de fysiotherapeut van 11 september 2019 had beklaagde moeten afleiden dat zijn conclusie dat beklaagde niet in zijn eigen werk zou kunnen re-integreren prematuur was. Hij had, zo hij deze conclusie niet al niet had mogen trekken op 24 juli 2019 en 14 augustus 2019 in het licht van de kort nadien ter beschikking gekomen informatie niet mogen handhaven en had tenminste in overleg moeten treden met de behandelaars van de klager om tot een gefundeerd advies te komen. Mede gelet op de gevolgen van het standpunt van beklaagde voor de klager had van beklaagde een zorgvuldiger onderzoek en begeleiding worden verwacht. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Informatieverstrekking over supervisie

5.7 Beklaagde heeft bij zijn begeleiding van de klager de rol van bedrijfsarts op zich genomen, ook al heeft hij zich als Arbo-arts gepresenteerd. De klager is daar ook vanuit gegaan. Beklaagde is niet ingeschreven in het BIG-register als bedrijfsarts. Beklaagde heeft een Verklaring/Protocol taakdelegatie Bedrijfsarts overgelegd, waaruit blijkt dat hij gedelegeerde taken als bedrijfsarts voor de aan zijn werkgever D verbonden bedrijfsarts uitvoerde. Daaruit blijkt onvoldoende hoe de supervisie is geregeld. Bovendien ligt taakdelegatie aan een arts niet voor de hand; veeleer zou daarvoor een supervisieovereenkomst moeten zijn gesloten. Beklaagde heeft verder niet kunnen aangeven dat hij de klager hierover heeft geïnformeerd. Evenmin is gebleken dat beklaagde de klager op de hoogte heeft gesteld van de wijze waarop hij de supervisor van beklaagde bij het onderzoek en de begeleiding kon betrekken. Het onderlinge overleg tussen beklaagde en de bedrijfsarts is was daarmee niet zodanig vormgegeven als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg noodzakelijk acht (vergelijk CTG 7 augustus 2020, C2019/259, ECLI:NL:TGZCTG:2020:123). Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Informatieverstrekking en documentatie met betrekking tot de second opinion

5.8 Vast staat dat de beklaagde recht had op een second opinion, los van de mogelijkheid om een deskundigenoordeel te vragen bij het UWV. Beklaagde is tekortgeschoten in zijn verplichting de klager hierover te informeren. Ter zitting heeft de gemachtigde van beklaagde toegelicht dat beklaagde aan de klager heeft gevraagd te concretiseren waarover hij een second opinion wilde. Beklaagde heeft die eis ten onrechte gesteld: het had beklaagde zonder meer duidelijk moeten zijn dat de klager een second opinion wilde over het oordeel van beklaagde dat hij niet kon re-integreren in zijn eigen werk. Daarmee is beklaagde tekortgeschoten bij het informeren van de klager over zijn recht op het vragen van een second opinion. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

5.10 De klager heeft op 3 december 2019 zijn klacht onder verwijzing naar een brief van 5 november 2019 van de werkgever van beklaagde ontvangen. In deze brief schrijft de werkgever dat “we uitermate ontstemd zijn” over de klacht tegen de beklaagde, dat hij zich niet in de inhoud van de klacht kan vinden, het verwijt van valsheid in geschrifte een ernstige aantijging is en dat het hem onduidelijk is wat de klager met de klacht wil bereiken anders dan schending van de reputatie van de werkgever en beklaagde. De brief vervolgt:

“Mocht het zo zijn dat het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg uw klacht ongegrond verklaard de gemaakte kosten ten behoeve van de verdediging op u verhalen en zullen wij u aansprakelijk stellen voor geleden directe en indirecte schade. Daarnaast zullen we juridische maatregelen nemen vanwege uw beschuldiging van valsheid in geschrifte”.

5.11 Ter zitting heeft de gemachtigde van beklaagde bevestigd dat beklaagde op de hoogte was van deze brief. Eveneens was hij op de hoogte van nadere brieven van zijn werkgever naar aanleiding van de intrekking van de klacht, en heeft hiervan geen afstand genomen. Het gaat hier om een email van 30 december 2019, waarin de werkgever van beklaagde een kostenoverzicht aan de klager heeft gestuurd voor een bedrag van € 7.144 en de klager de keuze heeft gelaten tussen het aanbieden van excuses aan beklaagde en de werkgever van beklaagde en betaling van de helft van het bedrag of de behandeling van de klacht voor te zetten en bij ongegrondverklaring van de klacht de volledige kosten op de klager te verhalen. De klager is hier niet op in gegaan.

5.12 Het College is van oordeel dat het, zeer bijzondere omstandigheden wellicht uitgezonderd, niet aanvaardbaar is dat degene tegen wie een tuchtklacht is ingediend de klager op voorhand aansprakelijk stelt voor de schade die wordt geleden als de klacht ongegrond wordt verklaard. Daarmee wordt het recht op het indienen van een klacht, bedoeld ter waarborging en bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening, onnodig beperkt en wordt gehandeld in strijd met de eis dat een arts zich toetsbaar moet opstellen. In dit geval heeft de aansprakelijkstelling tot intrekking van de klacht geleid en dat acht het College onaanvaardbaar. Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.13 De conclusie is dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van de klager behoorde te betrachten. De klacht is op alle door de IGJ voorgelegde onderdelen gegrond.

5.14 Het College is van oordeel dat hetgeen beklaagde wordt verweten ernstig is. Beklaagde heeft zich op onzorgvuldige wijze een definitief oordeel gevormd over de mogelijkheid van de klager om te re-integreren in zijn eigen werk, hoewel de klager zich nog in een hersteltraject bevond en nog onder behandeling was. Beklaagde heeft onvoldoende acht geslagen op de rapportages van de behandelaren van de klager. Beklaagde heeft op dit punt ook geen enkel zelfinzicht getoond. Verder is beklaagde tekort geschoten in zijn informatieverplichting over de supervisie en heeft ten onrechte door het stellen van een onjuiste voorwaarde niet meegewerkt aan een second opinion. Het feit dat beklaagde heeft ingestemd met althans meegewerkt aan het aansprakelijk stellen van de klager voor de kosten van de tuchtprocedure, waardoor de klager zich genoodzaakt heeft gezien de klacht in te trekken, acht het College buitengewoon ernstig, omdat dit het wettelijk recht op het indienen van een tuchtklacht en de verplichting van een arts om zich toetsbaar op te stellen in kern aantast. Daar komt bij dat de gemachtigde van beklaagde ter zitting weliswaar heeft aangegeven dat beklaagde dit een volgende keer niet weer zal doen, maar niettemin geen bereidheid heeft getoond om hierop te reflecteren en integendeel de aansprakelijkstelling heeft verdedigd. Onder deze omstandigheden acht het college de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden aangewezen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de klacht gegrond voor wat betreft alle klachtonderdelen;

- schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden voorwaardelijk, met bevel dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het College later anders mocht bepalen, op grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten in strijd met de goede zorg die hij als arts behoort te betrachten, of in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt;

- bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk is geworden;

- bepaalt dat de proeftijd uitsluitend loopt gedurende de periode dat beklaagde in het register is ingeschreven en bevoegd is de daaraan verbonden bevoegdheden uit te oefenen;

- bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact.

Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist,

R.L. Kloots, J.G.M. van Eekelen en R.P. van Straaten, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R.C. Kruit, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.