ECLI:NL:TGZRGRO:2020:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2019/95
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2020:15 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-10-2020 |
Datum publicatie: | 13-10-2020 |
Zaaknummer(s): | G2019/95 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Klager werd door de huisarts gezien in 2013 toen hij diverse lichamelijk klachten had, waaronder een loopoor en koorts. Een paar dagen eerder was klager al door een collega gezien. De klachten waren verergerd. De huisarts dacht aan een influenza en een middenoorsteking en stelde voor om voor de zekerheid ook een bloedonderzoek te laten verrichten de volgende dag. Later die dag verwees de huisarts klager, op dringend verzoek van diens zus, met spoed naar het ziekenhuis waar bleek dat hij een bacteriële hersenvliesontsteking had. De huisarts wordt – kort samengevat – verweten dat hij onvoldoende adequaat heeft gehandeld door aanvankelijk te volstaan met het inplannen van een bloedonderzoek de volgende dag en niet te vragen of de pijnmedicatie voldoende was. Ook heeft hij onvoldoende onderzoek gedaan en zou hij klager onheus bejegend hebben tijdens een nagesprek. Het college acht de verwijten die zien op het medisch handelen van verweerder gegrond en het verwijt omtrent de bejegening ongegrond. De huisarts krijgt een waarschuwing. |
Rep.nr. G2019/95
13 oktober 2020
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE GRONINGEN
Beslissing op de klacht van:
A,
klager,
wonende te B,
tegen
C,
werkzaam als huisarts te D,
beklaagde,
gemachtigde: mr. A.J. Zijlstra.
1. Verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift – met bijlagen – van 12 november 2019, ingekomen op 13 november 2019;
- het verweerschrift – met bijlagen – van 10 februari 2020, ingekomen op 12 februari 2020;
- de repliek van 24 februari 2020, ingekomen op 26 februari 2020;
- de dupliek van 13 maart 2020, ingekomen op 17 maart 2020.
In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 1 september 2020. Partijen zijn verschenen, klager tezamen met zijn partner en beklaagde tezamen met haar gemachtigde.
Deze procedure hangt samen met een andere klacht van klager, met kenmerk G2019/94, die op dezelfde zitting is behandeld.
2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.
2.1
Klager is als patiënt ingeschreven bij de huisartsengroepspraktijk E. Op 28 januari 2013 werd klager gezien door een waarnemer van zijn huisarts, die ziek was, wegens onder andere verkoudheidsklachten en keelpijn. De waarnemer stelde als waarschijnlijkheidsdiagnose een virale faryngitis (keelontsteking) en schreef uit voorzorg antibiotica voor. Na drie tabletten stopte klager hiermee in verband met huiduitslag. Hierna ontstond er ook oorpijn. Op 4 februari 2013 werd klager door een volgende waarnemer gezien. Zij onderzocht klager en constateerde een loopoor rechts bij een temperatuur van 38.9°C, waarna zij ibuprofen voorschreef en een expectatief beleid voorstelde.
2.2
Op 7 februari 2013 vroeg klager een visite aan, omdat het steeds slechter ging. Aangezien klagers eigen huisarts nog ziek was, ging beklaagde bij hem langs. De partner van klager was ook aanwezig. Klager lag in bed met opgetrokken benen en had veel pijn in zijn rechterbovenbeen. Ook had hij een loopoor rechts en een temperatuur van 40.1°C. Beklaagde dacht aan een middenoorontsteking en een influenza als oorzaak van de koorts. Ten aanzien van het rechterbeen dacht beklaagde aan een spierontsteking. Hij liet een bloedonderzoek inplannen voor de volgende dag.
2.3
Een uur na de visite belde de zus van klager naar de praktijk. Beklaagde was met lunchpauze en belde haar later terug. De zus van klager vertelde dat ze zich erg ongerust maakte. Beklaagde besloot klager met spoed te verwijzen naar de SEH van ziekenhuis F. Uit onderzoek bleek dat er sprake was van bacteriële meningitis met empyeem (hersenvliesontsteking) en herseninfarcten in de rechterhemisfeer.
3. De klacht
3.1 Gang van zaken volgens klager
3.1.1
Rond Kerst in 2012 werd klager ziek. Hij was verkouden, had koorts, keelpijn, spierpijn en hoestte veel. Hij knapte op maar bleef wel niezen en snotteren. In de tweede helft van januari 2013 kreeg klager weer keelpijn. Op 28 januari 2013 werd klager gezien door een waarnemer van zijn huisarts. De waarnemer stelde als waarschijnlijkheidsdiagnose een virale faryngitis (keelontsteking). Voor de zekerheid werd ook maar antibiotica voorgeschreven. Na een dag stopte klager met de antibiotica omdat hij daar huiduitslag van kreeg. Hierna ontstond er ook oorpijn. Op 4 februari 2013 werd klager door een volgende waarnemer gezien. Klager zei zich erg ziek te voelen. Hij omschreef zijn klachten als volgt: ziek en koortsig, nog veel last van een voorhoofdsholteontsteking, erg verkouden, vermoedelijk een oorontsteking en een geknapt trommelvlies, want er kwam veel pus uit zijn oor. Ook vertelde klager dat hij met antibiotica was gestopt vanwege huiduitslag. De volgende waarnemer stelde als waarschijnlijkheidsdiagnose een virusziekte. Ze zei dat er een heftige griep heerste. Het ging echter hard achteruit de dagen hierna. Klager had geen eetlust meer kon steeds slechter lopen. Er kwam nog steeds veel pus uit zijn oor. Op 7 februari 2013 belde klager opnieuw naar de huisartsenpraktijk voor een afspraak. Klager werd nu thuis gezien door beklaagde. Klager was wat afwezig dus zijn partner voerde het woord. Beklaagde kwam gehaast over. Hij wilde pas na aandringen temperaturen. Beklaagde had een uitdraai van medische gegeven bij zich, maar leek niet goed op de hoogte te zijn. Ook leek hij geïrriteerd te zijn, omdat klagers partner alles niet meteen goed in chronologische volgorde vertelde. Klager zei dat hij veel spierpijn in zijn rechterbovenbeen had en dat zijn urine donker van kleur was. Klager had ook nog een loopoor met pus. Zijn temperatuur was 40.1°C en zijn longen waren schoon. Het gebruik van antibiotica is niet aan de orde gekomen. Beklaagde besloot een (spoed) bloedonderzoek te laten aanvragen voor de volgende dag. Een collega van hem zou dan – bij zijn afwezigheid – de uitslag communiceren.
3.1.2
Ongeveer een uur na de visite belde de zus van klager met de praktijk, omdat zij zich erg zorgen maakte over de toestand van klager. Toen zij een tijdje later beklaagde te spreken kreeg, besloot deze alsnog een ambulance voor klager te bellen. Om 15.13 uur arriveerde klager op de SEH van ziekenhuis F. Klager werd onderzocht en kwam op de medium care terecht in verband met een SIRS-beeld (Systemic Inflammatory Response Syndrome). Uiteindelijk bleek dat er sprake was van een bacteriële hersenvliesontsteking met een ischemie, op basis van otitis media (middenoorontsteking) met een mastoïditis (ontsteking van het uitstekende bot achter het oor). Klager heeft blijvende hersenschade met een verminderd gevoel in het linkerbeen en de linkerarm. Klager heeft last van cognitieve klachten en epileptische aanvallen.
3.1.3
Begin maart 2013 had klager op eigen initiatief een gesprek met beklaagde. Klagers partner en zus waren hierbij aanwezig. Beklaagde bood zijn excuses aan. Hij zei zelf niet te begrijpen waarom hij tijdens de visite niet zelf actie heeft ondernomen en zei onzeker te zijn naar andere patiënten. Hij had het er moeilijk mee. Klager werd in deze periode ook bezocht door zijn eigen huisarts en door de opvolgende waarnemer. Zijn eigen huisarts erkende dat er fouten zijn gemaakt en zei dat klager desgewenst gebruik kon maken van het feit dat de praktijk hiervoor verzekerd is. Klager wilde graag zijn eigen risico van 850 euro gecompenseerd krijgen. Zijn huisarts zou dat bespreken binnen de praktijk.
3.1.4
Op 19 maart 2013 werd klager uitgenodigd voor een gesprek met beklaagde en een collega, nadat klager hier zelf om had verzocht. Klagers partner was ook aanwezig. De collega zei dat het beleid van praktijk was aangepast, in die zin dat patiënten niet meer verschillende waarnemers krijgen. Vervolgens boden de huisartsen klager 850 euro aan met de boodschap daarbij ‘dat het daarmee klaar moet zijn’. Op de vraag wat hiermee werd bedoeld, luidde het antwoord dat klager dan geen letselschade meer zou mogen claimen. En hij moest het geld maar aannemen, want dit aanbod zou hij hierna niet meer krijgen. Ook moest klager het leven maar nemen zoals het nu was. Klager voelde zich door het voorgaande onheus bejegend.
3.2. De verwijten
Klager verwijt beklaagde dat hij:
1. geen antibiotica heeft voorgesteld en overwogen (op basis van een aanhoudend loopoor, hoge koorts en voorhoofdsholteontsteking);
2. geen onderzoek heeft gedaan naar complicaties in verband met een middenoorontsteking met pus die al ruim drie dagen duurde en de klachten op dat moment;
3. een spoedbloedonderzoek heeft aangevraagd voor pas de volgende dag;
4. de pijn in klagers bovenbeen niet verder heeft uitgediept;
5. de pijnmedicatie niet heeft besproken/aangepast;
6. geen beleid heeft uitgezet voor dat moment, maar het vervolgbeleid over heeft gelaten aan zijn collega voor de volgende dag en
7. klager onheus heeft bejegend tijdens het nagesprek.
4. Het verweer
4.1 Gang van zaken volgens beklaagde
4.1.1
Op 28 januari 2013 werd bij klager door een waarnemer van zijn eigen huisarts (die toen ziek was) keelontsteking gediagnosticeerd. Zij schreef antibiotica voor.
Op 4 februari 2013 werd klager gezien door een volgende waarnemer. Zij vermoedde een virusziekte zoals griep, schreef ibuprofen voor en stelde een expectatief beleid voor.
Op 7 februari 2013 vroeg klager een visite aan, omdat het slechter ging. Beklaagde ging rond 11.45 uur langs bij klager. Beklaagde zag klager en zijn echtgenote voor het eerst. De vragen die hij stelde, werden door beiden beantwoord. Klagers partner vertelde op een wat vlakke manier dat klager sinds drie dagen een loopoor had, donkere urine plaste en dat de koorts die ochtend 39°C was. Ze zei niet dat ze klager duidelijk anders vond dan normaal. Klager klaagde vooral over pijn aan zijn rechterbovenbeen, algehele malaise en een loopoor rechts. Hij hoestte niet en had geen buikpijn. Hij lag op zijn linkerzij in bed en maakte een zieke indruk. Beklaagde onderzocht klager en constateerde veel drukpijn op de M Quadriceps (de vierhoofdige dijspier). Klager had een loopoor rechts met pus en zijn temperatuur was 40.1°C. De longen klonken niet afwijkend. Ook was er geen sprake van buikpijn. Op basis van de lichaamshouding van klager en het feit dat hij geen verwarde indruk maakte verwierp beklaagde de diagnose hersenvliesontsteking. Aangezien er een griepepidemie heerste, overwoog beklaagde – naast een middenoorontsteking – griep als oorzaak van de koorts. Ten aanzien van het been dacht beklaagde aan een spierontsteking. Beklaagde kon echter niet beoordelen waar het zwaartepunt lag en wat exact de oorzaak van de koorts was. Daarom zag hij geen reden om meteen met antibiotica te starten. Hij had wel een ‘niet pluis’-gevoel, maar kon niet direct een diagnose stellen. Er was echter ook geen duidelijke aanwijzing om klager in te sturen. Beklaagde besloot eerst een bloedonderzoek aan te vragen. Eerder dan de volgende dag was het niet mogelijk om het laboratorium te laten langskomen.
Later die dag, rond 14.00 uur, sprak beklaagde de zus van klager. Zij vertelde dat ze erg geschrokken was van klager. Ze herkende hem bijna niet meer. Hij was veel trager dan anders en ze maakte zich ongerust. Dit gaf beklaagde aanleiding om klager alsnog met spoed te verwijzen.
4.1.2
Op 21 februari 2013 sprak beklaagde telefonisch met klager. Hij zei hoe verschrikkelijk hij het vond dat klager zo ziek is geworden. Klager liet weten erg boos te zijn over alles. Op 25 februari 2013 werd klager uit het ziekenhuis ontslagen. De uiteindelijke diagnose was blijkens de specialistenbrief:
“Otitis media rechts, met doorbraak naar mastoïd en intracerebraal met empyeem en mogelijk cerebritis, dan wel ischemie. Parese linkerarm en lichte parese linkerbeen bij 1 met goed hersteld. Pijn rechterheup na biopt en aangetoonde strooihaarden uit oor waarvoor expectatief beleid.”
Op 27 februari 2013 sprak beklaagde opnieuw telefonisch met klager. Hij sprak zijn bereidheid uit om langs te komen. Hij sprake daarna met de opvolgende waarnemer over het gesprek met klager. Zij ging diezelfde dag nog langs bij klager voor een gesprek. Beklaagde ging op 6 maart 2013 langs. Tijdens dit gesprek kwam de wens van klager om 850 euro gecompenseerd te krijgen al aan de orde. Beklaagde reageerde hier heel voorzichtig op, omdat hij geen verstand heeft van dit soort juridische kwesties.
4.1.3
Op 18 maart 2013 verzocht klager opnieuw om een gesprek, omdat hij het wilde hebben over financiële compensatie. Dat gesprek vond plaats op 19 maart 2013. Beklaagde zei dat hij bereid was klager een vergoeding van 850 euro aan te bieden, maar wel onder voorwaarde dat zou worden afgezien van verdere juridische stappen, omdat hij meende dat hem geen verwijt kon worden gemaakt. Klager voelde hier niets voor. Hij wendde zich tot SRK rechtsbijstand en de praktijk werd aansprakelijk gesteld. In de procedure die volgde zijn door twee deskundigen achtereenvolgens rapporten uitgebracht met verschillende conclusies. Na het deskundigenbericht is niets meer vernomen van klager, totdat beklaagde de onderhavige klacht via het college ontving.
4.2 Reactie op de verwijten
4.2.1 Aangaande de klachtonderdelen 2 en 4: anamnese en onderzoek
Toen beklaagde klager zag, was de situatie niet dusdanig dat onverwijld insturen noodzakelijk was. Het was lastig een duidelijke diagnose te stellen, maar nekstijfheid op basis van een hersenvliesontsteking leek in ieder geval niet aannemelijk. Beklaagde erkent dat hij toen niet door had hoe ziek klager was. Dat had te maken met het feit dat hij klager en zijn echtgenote die dag voor het eerst zag. Desondanks heeft hij getracht tijdens de visite alle gebruikelijke onderzoeken te verrichten en heeft hij klager en zijn echtgenote zoveel mogelijk uitgevraagd. Beklaagde besloot op basis van zijn bevindingen nader onderzoek te doen.
Beklaagde heeft tijdens de visite geen koppeling gemaakt naar de voortdurende otitis media (middenoorontsteking) en is niet nagegaan of er drukpijn was op de mastoïd (trommelvlies). Dat ook pijn in het bovenbeen een uiting zou kunnen zijn van bacteriële manifestaties van een sepsis, heeft beklaagde op dat moment niet ingezien. De vraag is of dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Gezien het feit dat een middenoorontsteking zeldzaam is bij volwassenen en een uitbreiding naar het rotsbeen met een doorbraak naar de hersenen nog zeldzamer is, meent beklaagde dat hem niet verweten kan worden dat hij niet op dit ziektebeeld bedacht was. Gelet hierop valt niet in te zien wat hij meer had moeten doen dan hij heeft gedaan.
4.2.2 Aangaande de klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6: medicatie en beleid
Omdat beklaagde geen diagnose kon stellen, besloot hij met semi-spoed een bloedonderzoek te laten verrichten. Daarna pas kon hij nader beleid inzetten, zoals bijvoorbeeld antibiotica voorschrijven. Beklaagde heeft de pijnmedicatie inderdaad niet besproken. Dit is erbij ingeschoten, omdat hij druk was met het doen van onderzoek en het diagnostisch beleid dat hij moest inzetten. Maar klager is er zelf ook niet over begonnen. Bovendien is pijnmedicatie vrij verkrijgbaar. Na de visite heeft beklaagde zijn collega die de volgende dag zou werken meteen instructies gegeven over het bloedonderzoek en wat te doen bij abnormale waarden. Het is dus niet zo dat hij het vervolgbeleid geheel aan zijn collega wilde overlaten.
4.2.3 Aangaande klachtonderdeel 7: nazorg en bejegening
Beklaagde won juridisch advies in toen hij een e-mail ontving van klager waarin klager herhaalde dat hij financiële compensatie wilde. Het advies luidde dat hij het verzoek van klager zou kunnen honoreren, maar dan tegen finale kwijting. Beklaagde ontkent niettemin dat hij de opmerkingen heeft gemaakt die hem in het klaagschrift worden toegedicht.
5. Beoordeling van de klacht
5.1
Het college wijst er in algemene zin op dat het er bij het beoordelen van een tuchtklacht niet om gaat of het handelen waarop de klacht betrekking heeft beter had gekund. Het gaat om het beantwoorden van de vraag of de aangeklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarop de klacht betrekking heeft en met wat op dat moment in de betreffende beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.
5.2 Klachtonderdelen 1 t/m 6: medisch handelen
Het college zal deze klachtonderdelen als één geheel behandelen, omdat zij alle het medisch handelen betreffen en de meeste ook niet goed los van elkaar kunnen worden beschouwd omdat er sprake van causaal verband is.
In het medisch dossier heeft beklaagde over zijn visite het volgende genoteerd (letterlijk overgenomen):
“S vis: ligt te bed, heeft met name veel pijn in de spieren van zijn rechter bovenbeen verder algehele malaise, zou donkere urine plassen, hoesten:- buikpijn:- loopoor rechts
O temp 40.1! veel drukpijn M. quadriceps, loopoorrechts pulm: schoon
E infect onduidelijk waar het focus zit, maakt wel zieke indruk, onverklaarbare pijn re bovenbeen myositis?
P >> uitgebreid lab cito morgen middag uitslag laten beoordelen door JS
S morgenvroeg lab a huis -cito- men belt uitslag door: vbo; crp; leverfu; nierfu; ldh; cpk”
Vast staat dat beklaagde een ‘niet-pluis’-gevoel had tijdens zijn visite bij klager. Het college is van oordeel dat dit gevoel en het verontrustende ziektebeeld bij klager dat hiertoe aanleiding gaf beklaagde ertoe hadden moeten bewegen anders te handelen dan hij heeft gedaan. Door te volstaan met het inplannen van een bloedonderzoek voor de volgende dag, en ook te willen wachten tot de volgende dag alvorens een beleid in te stellen, heeft beklaagde onvoldoende adequaat gehandeld op basis van de zorgelijke situatie van klager die terecht zorgde voor een ‘niet-pluis-gevoel. Het tuchtcollege acht het handelen van verweerder dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Voorts overweegt het college dat het onderzoek dat beklaagde wel heeft verricht bij klager tijdens de visite onvoldoende is geweest. Beklaagde heeft nagelaten de hartfrequentie te meten bij klager, die in ziekenhuis aangekomen 130 bleek te zijn. Een dergelijk onderzoek levert belangrijke informatie op bij een patiënt met hoge koorts en dient, samen met het meten van de bloeddruk, te worden uitgevoerd om informatie te krijgen over het eventueel bestaan van een sepsis. Bovendien had beklaagde op grond van de houding van klager (in bed met opgetrokken knieën) niet mogen concluderen dat een hersenvliesontsteking kon worden uitgesloten. Ook de anamnese is naar het oordeel van het college ontoereikend geweest. Uit het dossier en uit hetgeen partijen hebben betoogd, blijkt niet dat beklaagde heeft doorgevraagd toen hem verteld werd dat klagers urine donker van kleur was. Evenmin heeft beklaagde voldoende informatie ingewonnen over hoe klager – die hij niet kende – zich normaliter gedroeg, waardoor hij zichzelf de mogelijkheid ontnam om vast te stellen of het gedrag van klager afwijkend was. Dat beklaagde niet uit eigen beweging de pijnmedicatie heeft besproken, getuigt op zichzelf evenmin van voldoende adequaat handelen, aangezien er duidelijk sprake was van pijnklachten bij klager tijdens de visite. Dat klager zelf ook over pijnmedicatie had kunnen beginnen, doet niet af aan het feit dat het op de weg van beklaagde als professional ligt om dit ter sprake te brengen. Hierbij is ook van belang dat beklaagde klager niet kende en niet kon weten of klager de gewoonte heeft om dergelijke onderwerpen zelf adequaat aan te snijden.
Al met al is de klacht voor zover deze betrekking heeft op het medisch handelen van beklaagde gegrond.
5.3 Klachtonderdeel 7: nazorg en bejegening
Klager nam zelf het initiatief om het over financiële compensatie te hebben met beklaagde. Beklaagde heeft hierover advies ingewonnen en vervolgens een bedrag voorgesteld onder voorwaarde dat de zaak daarmee afgedaan zou zijn. Het college is van oordeel dat deze handelwijze – wat daar verder ook van zij – op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het is slechts een voorstel geweest, waar klager mee in kan stemmen of kan afwijzen.
Wat betreft de exacte bewoordingen die beklaagde zou hebben gebezigd en hoe het gesprek precies is verlopen, geldt dat de partijen daarover van mening verschillen. Nu het medisch dossier hierover geen uitsluitsel biedt en aan het woord van de ene partij niet meer betekenis kan worden gehecht dan aan het woord van de andere partij, kan het college niet vaststellen wat er precies is gezegd. Dit betekent dat er geen grond is om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken aangaande de wijze waarop hij klager zou hebben bejegend.
6. Slotsom en motivering van maatregel
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht gegrond is met betrekking tot het medisch handelen en ongegrond met betrekking tot de bejegening. De vraag die voorligt, is welke maatregel passend is. Het college overweegt dat de ernst van de verwijten, het feit dat beklaagde zich toetsbaar heeft opgesteld en blijk heeft gegeven van inzicht in zijn handelen maken dat thans een waarschuwing volstaat.
7. Beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:
- verklaart de klacht ten aanzien van het medisch handelen gegrond en legt aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op ;
- verklaart de klacht ten aanzien van de bejegening ongegrond.
Aldus gegeven door:
G. Tangenberg, voorzitter,
Th.A. Wiersma, lid-jurist,
J. Gietema, lid-beroepsgenoot,
H. Donkers, lid-beroepsgenoot,
B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot,
bijgestaan door L.C. Commandeur, secretaris.
en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
b. Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
c. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
d. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.