ECLI:NL:TGZRGRO:2020:12 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen F2019/03
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2020:12 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-10-2020 |
Datum publicatie: | 27-10-2020 |
Zaaknummer(s): | F2019/03 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen bekkenfysiotherapeut. Klaagster verwijt beklaagde dat zij een onjuiste diagnose heeft gesteld, onzorgvuldig en onbevoegd een niet-erkende behandeling (de NIMOC-methode) heeft toegepast en onvoldoende is voorgelicht over het risico dat de klachten konden verergeren door de behandeling. Daarnaast verwijt klaagster beklaagde onvoldoende dossierverslaggeving en onzorgvuldig declareren. Alle klachtonderdelen zijn ongegrond. Beklaagde heeft na anamnese en lichamelijk onderzoek een passende en milde behandeling toegepast, zoals blijkt uit het dossier, waarvoor beklaagde is opgeleid. Niet gebleken is dat de verergering van klachten bij klaagster aan beklaagde toe te rekenen is noch dat beklaagde op onzorgvuldige of afwijkende wijze zorg heeft gedeclareerd. |
Rep.nr. F2019/03
27 oktober 2020
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE GRONINGEN
Beslissing op de klacht van:
A,
klaagster,
wonende te B,
tegen
C ,
werkzaam als fysiotherapeut te B,
beklaagde,
BIG-reg.nr: -,
gemachtigde: mr. P.J. Klein Gunnewiek.
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift van 5 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 6 juni 2019;
- het verweerschrift van 29 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 31 juli 2019;
- de brief van klaagster van 13 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 16 maart 2020;
- het proces-verbaal van het op 29 augustus 2019 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van J. Wiersma-Veenhoven, plaatsvervangend secretaris van het college.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 15 september 2020. Partijen zijn verschenen. Klaagster werd vergezeld door haar echtgenoot, beklaagde werd bijgestaan door haar gemachtigde. Ter zitting is mevrouw S. Lohof, werkzaam als bekkenfysiotherapeut, beëdigd en in haar hoedanigheid van partijdeskundige van beklaagde door het college gehoord.
2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster heeft zich op advies van haar huisarts rechtstreeks tot beklaagde als bekkenfysiotherapeut gewend, met het verzoek tot behandeling in verband met een langdurige en terugkerende pijn aan haar schaambeen.
2.2 Beklaagde heeft klaagster voor het eerst gezien op 30 januari 2017 voor een intake. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en in haar werkaantekeningen geconcludeerd dat sprake was van "dtf bekkenpijn en symphyse pijn", met als hulpvraag "pijnvermindering in stuit, schaambot" en "wil graag pijnvrij kunnen lopen". Beklaagde besloot vervolgens in overleg met klaagster tot toepassing van de behandeling Non Invasive Mobilization of het OS Coccyx (NIMOC), gericht op het verhelpen van rug- en bekkenklachten, waarbij beklaagde over zou gaan tot het (her)mobiliseren van de stuit van klaagster om de spanning in de bekkenbodem te reduceren. Beklaagde heeft haar anamnese op 30 januari 2017 samengevat teruggekoppeld aan de huisarts van klaagster.
2.3 Tijdens het tweede bezoek van klaagster aan beklaagde op 2 februari 2017, is klaagster lichamelijk onderzocht door beklaagde. In dat onderzoek werd de scheefstand van de stuit door beklaagde waargenomen. Vervolgens heeft beklaagde de NIMOC-methode toegepast.
2.4 Klaagster heeft beklaagde hierna nog bezocht op 3, 6, 9, 16, en 28 februari 2017, 13 en 24 maart 2017, 11 en 25 april 2017 en 2 mei 2017. Tijdens en na deze bezoeken zijn door beklaagde onder meer (voor- en na)metingen verricht en vragenlijsten, scoreformulieren en (tussentijdse) evaluaties ingevuld. Verder heeft beklaagde tijdens de bezoeken leefstijladviezen en oefentherapie gegeven aan klaagster voor onder meer het verbeteren van haar core stabiliteit en het ontspannen van de bekkenbodem. Tijdens de bezoeken op 28 februari 2017 en 13 maart 2017 is de NIMOC-methode opnieuw bij klaagster door beklaagde toegepast. Tijdens de bezoeken op 3 februari 2017 en 24 maart 2017 heeft beklaagde de stuit van klaagster kortdurend gemobiliseerd.
2.5 Gedurende de behandelingen door beklaagde nam de pijn bij klaagster aanvankelijk af en verdween zelfs op momenten, waarna de pijn later verergerd in het bekkengebied terugkeerde. Klaagster en beklaagde hebben vervolgens in onderling overleg besloten de behandeling te staken wegens het uitblijven van voldoende resultaat, zoals blijkt uit de
e-mailwisseling tussen klaagster en beklaagde op 18 en 19 mei 2017.
2.6 Na de behandeling door beklaagde heeft klaagster een manueeltherapeut en ergotherapeut bezocht in verband met haar pijnklachten in het bekkengebied. Verder is klaagster door haar huisarts verwezen naar een revalidatiearts en tweemaal naar een pijnpoli, in verband met haar aanhoudende pijnklachten. Klaagster heeft nog steeds dusdanig veel pijn dat dit een groot stempel op haar leven drukt.
2.7 Klaagster heeft in mei 2018 een klacht tegen beklaagde ingediend bij de klachtenfunctionaris van het Koninklijk Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF). Na bemiddeling door de klachtenfunctionaris werd geen oplossing bereikt. Opvolgend heeft klaagster in september 2018 een klacht ingediend bij de Geschillencommissie Fysiotherapie. De Geschillencommissie heeft na instemming van partijen een onafhankelijk deskundigenonderzoek bevolen om de klacht en de werkwijze van beklaagde te onderzoeken. Klaagster heeft na kennisneming van de conceptrapportage van de deskundige aangegeven gebruik te maken van haar blokkeringsrecht, waardoor raadpleging van het rapport door beklaagde of de Geschillencommissie niet mogelijk was. De klacht is vervolgens op 14 mei 2019 bij bindend advies ongegrond verklaard door de Geschillencommissie.
3. De klacht
De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.
Klaagster verwijt beklaagde:
(1) dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld;
(2) dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door bij klaagster een onjuiste/niet-erkende behandeling toe te passen, waardoor bij haar ernstig lichamelijk letsel is opgetreden;
(3) dat zij niet bevoegd was om deze behandeling toe te passen;
(4) dat er sprake is van onvolledige en onjuiste dossiervorming;
(5) dat zij klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd; en
(6) dat zij te veel en op onjuiste gronden heeft gedeclareerd.
4. Het verweer
Beklaagde heeft de klachtonderdelen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. Beoordeling van de klacht
5.1 Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet omgaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel
5.2 Het college constateert dat klaagster en beklaagde een verschillende herinnering hebben aan de eerste intake op 30 januari 2017, in het bijzonder of klaagster wel of niet zou hebben aangegeven pijn te hebben aan haar stuit. Klaagster stelt van niet, beklaagde meent zich te herinneren van wel en heeft in het dossier de wens "pijnvermindering in stuit" aangetekend. Het college stelt voorop dat de lezingen van klager en beklaagde op dit punt lijnrecht tegenover elkaar zijn blijven staan.
5.3 Desondanks heeft het college geen indicaties dat beklaagde op onzorgvuldige wijze tot een verkeerde diagnose zou zijn gekomen. Partijen zijn het wél eens over het feit dat klaagster bij de intake heeft benoemd pijnklachten te hebben in haar schaambeenstreek. Het schaambeen vormt onderdeel van het bekkengebied. Bekend is dat bekkenproblematiek, bijvoorbeeld in de stuit, een uitstraling van pijn naar het schaambeen tot gevolg kan hebben en andersom. Gelet hierop acht het college niet onbegrijpelijk dat beklaagde na afname van de anamnese bij klaagster op 30 januari 2017 tot de diagnose is gekomen zoals gesteld.
5.4 Vervolgens heeft beklaagde deze diagnose op 2 februari 2017 door middel van een lichamelijk onderzoek bij klaagster getoetst en onder meer geconstateerd dat de stuit scheef stond. Dat wordt overigens ook door klaagster zelf erkend, aangezien zij stelt herhaaldelijk te hebben gevoeld dat haar stuit "terugschoot" na de NIMOC-behandelingen. Het onderzoek van beklaagde is terug te lezen in haar werkaantekeningen en in het medisch dossier van klaagster. Gezien het uitvoeren van de anamnese en het lichamelijk onderzoek door beklaagde is niet gebleken van het onzorgvuldig stellen van een verkeerde diagnose. Ook is niet gebleken dat beklaagde verwijtbaar heeft nagelaten haar diagnose bij de opvolgende consulten met klaagster te herzien of bij te stellen. Integendeel, ook op dit punt laten de werkaantekeningen en het medisch dossier van klaagster geen onzorgvuldig handelen door beklaagde zien.
5.5 Gelet op het voorgaande acht het college de gehanteerde werkdiagnose aanvaardbaar en oordeelt het college dat beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel
5.6 Het college begrijpt de keuze van beklaagde voor het adviseren en toepassen van de behandelingen volgens de NIMOC-methode bij klaagster. Op de zitting heeft beklaagde haar overwegingen voor de door haar gekozen behandelwijze nader toegelicht. De partijdeskundige van beklaagde mevrouw S. Lohof, één van de grondleggers van de
NIMOC-methode, heeft bevestigd dat toepassing van de NIMOC-methode een juiste en erkende methode is binnen de bekkenfysiotherapie om klachten zoals die van klaagster te verminderen of zelfs volledig te verhelpen. Het college acht de NIMOC-methode, zoals die inmiddels al jaren wordt toegepast in de bekkenfysiotherapie met positieve praktijkresultaten tot gevolg, een voor de hand liggende en geschikte behandeling van de klachten van klaagster. Beklaagde heeft dus terecht kunnen concluderen dat deze behandeling passend was. Het college is van oordeel dat beklaagde, met de kennis voorafgaand aan de behandeling, ook geen contra-indicatie(s) had om tot de door haar gekozen behandeling over te gaan. Gezien de aard van de behandeling, een milde (her)mobilisatie van de stuit en geen (her)manipulatie, heeft het college bovendien geen indicaties dat deze te ingrijpend was voor de klachten van klaagster. Dat de combinatie van klachten van klaagster en de NIMOC-methode niet binnen één specifiek protocol binnen de (bekken)fysiotherapie geadviseerd wordt, maakt de behandeling niet experimenteel of ondeugdelijk zoals klaagster stelt, maar bevestigt dat beklaagde maatwerk leverde, binnen de geldende standaarden in de (bekken)fysiotherapie.
5.7 Daarnaast is niet komen vast te staan dat de verergering van klachten bij klaagster door deze specifieke NIMOC-behandelingen zijn veroorzaakt, nog afgezien van de vervolgvraag of een dergelijke verergering tuchtrechtelijk aan beklaagde toe te rekenen zou zijn. Dat de klachten van klaagster zijn verergerd, ondanks de behandeling door beklaagde, valt naar het oordeel van het college te betreuren, maar daarmee staat niet vast dat beklaagde onjuist heeft gehandeld. Daarbij weegt voor het college mee dat klaagster erkent dat zij na de eerste NIMOC-behandeling een afname in haar pijnklachten ervaarde, in sommige periodes zelfs volledig, terwijl de pijn pas na de latere NIMOC-behandelingen weer toenam.
5.8 Voorts is niet gebleken dat beklaagde de behandeling onjuist zou hebben
uitgevoerd, zoals klaagster stelt. Klaagster heeft zelf geschreven in haar e-mails
aan beklaagde op 18 en 19 mei 2020 dat zij de behandelingen en contacten met beklaagde
als prettig heeft ervaren. Bovendien heeft klaagster zich herhaaldelijk gewend tot
beklaagde voor extra consulten. Aldus contrasteert de opstelling van klaagster tegenover
beklaagde tijdens de behandelingen met haar latere opstelling vanaf één jaar na het
stoppen van de behandeling. Klaagster heeft haar standpunten niet op andere wijze
onderbouwd. De rapportage opgesteld na onafhankelijk deskundigenonderzoek in de procedure
bij de Geschillencommissie is door gebruikmaking van het blokkeerrecht door klaagster
niet beschikbaar. Het medisch dossier biedt het college geen aanknopingspunten voor
de conclusie dat beklaagde de NIMOC-behandelingen onjuist zou hebben uitgevoerd, waardoor
de klachten van beklaagde negatief zouden zijn beïnvloed, zoals klaagster stelt.
5.9 Het college heeft derhalve geen aanwijzigingen dat de NIMOC-methode ongeschikt was als behandeling voor klaagster noch dat beklaagde de NIMOC-behandelingen op onjuiste wijze zou hebben uitgevoerd. Het tweede klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van het derde klachtonderdeel
5.10 Het verwijt van klaagster dat beklaagde niet bevoegd was om de NIMOC-behandeling toe te passen, wordt niet gevolgd door het college. Beklaagde is gespecialiseerd in bekkenfysiotherapie en heeft aangetoond dat zij geschoold is in de NIMOC-methode, zowel in theorie als in de praktische toepassing ervan. Mevrouw S. Lohof, die beklaagde hierin heeft opgeleid, heeft dat ter zitting bevestigd als partijdeskundige. Klaagster heeft hier onvoldoende tegenover gesteld, dat haar algemene verwijt dat beklaagde niet bevoegd was om de NIMOC-methode toe te passen, kan dragen. Het derde klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel
5.11 Klaagster verwijt beklaagde dat sprake is van een onjuiste en onvolledige
dossiervorming. Zo verwijt klaagster beklaagde dat haar (toenemende) pijnklachten
niet steeds correct zijn vermeld in de verslaglegging van de consulten. Het college
volgt dat verwijt niet. In de werkaantekeningen van beklaagde en de overige stukken
in het medische dossier van klaagster zijn de verschillende bezoeken van klaagster
aan beklaagde en de inhoud daarvan terug te lezen en is op diverse plaatsen vermeld
dat klaagster op bepaalde momenten pijnklachten heeft benoemd. Uit de stukken blijkt
derhalve dat klaagster doorlopend is onderzocht en behandeld door beklaagde, wat de
uitkomsten daarvan waren en wat de vervolgstappen waren. Daarmee is van een onvolledige
of onjuiste dossiervorming niet gebleken, althans niet op een wijze dat beklaagde
niet zou hebben voldaan aan de eisen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening.
5.12 Daarbij geeft het college evenwel aan beklaagde in overweging dat het bij een zorgvuldige dossiervorming aanbeveling verdient om direct na ieder consult daarvan aantekening te maken in het dossier, hoe beperkt en kortdurend het consult ook moge zijn en ongeacht of daarvoor wel of niet wordt gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. Daarmee worden discussies achteraf met een patiënt hierover voorkomen. Beklaagde heeft dit reeds zelf in haar verweerschrift en ter zitting onderkend. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op dit punt acht het college zoals gezegd geen sprake. Het vierde klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel
5.13 Klaagster verwijt beklaagde dat zij onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de NIMOC-behandeling en de mogelijke schade die de behandeling zou kunnen veroorzaken, zoals klaagster na de behandelingen heeft ondervonden. Als klaagster (nader) was geïnformeerd over de risico’s van de behandeling, zou zij mogelijk niet ingestemd hebben met de behandeling.
5.14 Beklaagde heeft onderbouwd dat zij klaagster meerdere malen heeft gezien en haar heeft geïnformeerd over haar bevindingen en de (voortgang van de) behandeling. Ook het doel en de mogelijke gevolgen zijn besproken, zowel vóór, tijdens als ná de behandelingen. Het voorgaande vindt steun in de werkaantekeningen van beklaagde en het medisch dossier van klaagster. Klaagster heeft in dat licht onvoldoende concreet gesteld waarin de informatievoorziening door beklaagde tekortschoot. Klaagster heeft bovendien vóór en ten tijde van de behandeling niet geklaagd over onvoldoende informatieverstrekking, maar deed dat pas – achteraf – voor het eerst op 18 mei 2020 toen zij besloot de behandeling te staken. Pas één jaar later, toen zij voor het eerst klaagde bij de klachtenfunctionaris van de KNGF, herhaalde klaagster het verwijt dat zij onvoldoende zou zijn voorgelicht over de NIMOC-methode.
5.15 Gezien de gemotiveerde weerlegging door beklaagde aan de hand van de verslaglegging van de bezoeken in het dossier, concludeert het college dat niet gebleken is dat klaagster onvoldoende geïnformeerd zou zijn over de behandeling. Klaagster erkent impliciet na een voorlichting met de behandeling te hebben ingestemd. Dat zulks niet expliciet schriftelijk is vastgelegd in het dossier, doet aan die instemming geen afbreuk, hoewel vastlegging daarvan in het dossier de voorkeur verdient. Daarbij neemt het college in overweging dat de NIMOC-methode een milde behandeling is, waarbij een verergering in de klachten zoals bij klaagster is opgetreden, niet als een gevolg van deze behandeling in de lijn der verwachting ligt, zoals ter zitting ook door partdijdekundige mevrouw S. Lohof is bevestigd. Voor het informeren voor een risico op blijvend letsel bij deze behandeling door beklaagde, zoals klaagster kennelijk had gewenst, bestond naar het oordeel van het college dan ook geen aanleiding. Het vijfde klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van het zesde klachtonderdeel
5.16 Klaagster verwijt beklaagde een onjuist en te veel declareren van de zorgverlening. Aan het college is echter niet gebleken dat de wijze van declareren bij de zorgverzekeraar door beklaagde onzorgvuldig of afwijkend plaatsvond. Dat er gebruik is gemaakt van generieke en overkoepelende codes om de behandelingen van klaagster vergoed te krijgen, omdat specifieke(re) codes ontbraken, maakt een declaratie nog niet onregelmatig. Daarbij staat vast dat beklaagde niet meer zorg in rekening heeft gebracht dan werkelijk is verleend. Dat er mogelijk enkele onvolkomenheden zijn geweest in de verschillende declaraties die beklaagde heeft opgemaakt, zoals een foutieve datering, brengt het college niet tot een ander oordeel. Het zesde klachtonderdeel is ongegrond.
6. Slotsom
De zes klachtonderdelen zijn ongegrond en zullen daarom worden afgewezen.
7. Beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:
verklaart de zes klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gegeven door:
P.A.H. Lemaire, voorzitter;
W.J. de Boer, lid-jurist;
S.E. Dekker, lid-beroepsgenoot;
J. Sybesma, lid-beroepsgenoot;
P.U. Dijkstra, lid-beroepsgenoot;
bijgestaan door J.R. Hurenkamp, secretaris.
en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
b. Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
c. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
d. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.