ECLI:NL:TGZREIN:2020:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 2017

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2020:54
Datum uitspraak: 06-11-2020
Datum publicatie: 06-11-2020
Zaaknummer(s): 2017
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: “Klacht tegen gz-psycholoog, klachtonderdeel over bejegening ongegrond, klachtonderdeel over behandeling minderjarige zonder toestemming van klager als mede gezagdragende ouder gegrond, verweerder heeft in strijd gehandeld met de regels rond het verkrijgen van toestemming, berisping.”

Uitspraak: 6 november 2020

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 19 januari 2020 ingekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

gemachtigde mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht

tegen:

[C]

gezondheidszorgpsycholoog

werkzaam te [D]

BIG-registratienummer [E]

verweerder

gemachtigde mr. K.D. Regter te Heerlen

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-       het klaagschrift d.d. 19 januari 2020;

-       het verweerschrift d.d. 21 april 2020;

-       de brief d.d. 7 augustus 2020 met bijlagen, ontvangen van de gemachtigde van klager op 11 augustus 2020;

-       de brief d.d. 31 augustus 2020 met bijlagen, ontvangen van de gemachtigde van verweerder;

-       het proces-verbaal van het op 9 september 2020 gehouden mondelinge vooronderzoek;

-       de e-mail d.d. 9 september 2020 van de gemachtigde van klager aan het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidzorg te Eindhoven;

-       de e-mail d.d. 17 september 2020 met bijlage van de gemachtigde van verweerder aan het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven;

-       de pleitaantekeningen met daarin een gewijzigde klachtomschrijving, door de gemachtigde van klager overhandigd ter zitting op 25 september 2020.

Klager en zijn gemachtigde hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek. Verweerder en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

De klacht is ter openbare zitting van 25 september 2020 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerder en klager bijgestaan door hun gemachtigden.

Op initiatief van klager is ter zitting als getuige gehoord de partner van klager (hierna aangeduid als: de partner).

Op initiatief van verweerder zijn ter zitting als getuigen gehoord de ex-partner van klager (hierna aangeduid als: de ex-partner) en de psychosociaal begeleider van de zoon van klager (hierna aangeduid als: de psychosociaal begeleider). De twee gezinscoaches die op initiatief van verweerder als getuigen waren uitgenodigd, zijn niet verschenen.

Op de verklaringen van de getuigen wordt, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna ingegaan.

2. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is in 2007 gescheiden van de moeder van zijn zoon, geboren op 22 september 2004.  Klager en de ex-partner oefenen samen het ouderlijk gezag uit over de zoon.

Op 10 december 2019 heeft de school, in verband met bestaande zorgen over de zoon, klager en de ex-partner tijdens een mentorgesprek geadviseerd om de zoon zo snel mogelijk te laten behandelen door een psycholoog of orthopedagoog.

Op 11 december 2019 heeft de mentor van de school in een e-mail aan klager en de ex-partner, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:

“Vandaag heb ik contact gehad met onze zorgcoördinator [naam] over [de zoon]. Daarbij heb ik mijn zorg geuit over zijn welbevinden en de noodzaak benadrukt om [de zoon] zo snel mogelijk te helpen. Zij adviseert om via een verwijsbrief van de huisarts bij een psycholoog/orthopedagoog binnen te komen. Er zijn op school goede ervaringen met [verweerder](…).”

En: “Een andere weg is via school, via het zorgoverleg waar we het gisteren over hadden. 

Het eerstvolgende overleg staat echter pas half januari gepland, op deze manier duurt het m.i. te lang voordat [de zoon] ergens terecht kan”.

Dezelfde dag heeft klager per e-mail bij de ex-partner geïnformeerd of het haar was gelukt een verwijsbrief van de huisarts te krijgen. De ex-partner heeft daarop gemeld hiertoe een afspraak te hebben gemaakt. 

Tussen partijen staat vast dat op 13 december 2019 de zoon middels een brief van de waarnemend huisarts is verwezen naar verweerder. Voor zover van belang stond in de verwijsbrief opgenomen dat het contact tussen de zoon en klager na de scheiding van ouders moeizaam was. Een verwijzing jaren terug naar een instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg was uiteindelijk niet doorgegaan, omdat klager hiervoor geen toestemming had gegeven. Ook stond genoemd dat er vorig jaar januari nog een rechtszaak was geweest in verband met de omgangsregeling en dat toen een instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg betrokken was geraakt. In de verwijsbrief stond tevens vermeld dat klager akkoord was met de verwijzing naar verweerder. Klager was echter niet aanwezig bij het gesprek met de huisarts.

Op 17 december 2019 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de zoon.

Op 18 december 2019 heeft de ex-partner een e-mail aan klager gestuurd waarin zij heeft gemeld de verwijsbrief van de huisarts te hebben ontvangen. Tevens heeft zij klager geïnformeerd dat op 17 december 2019 een eerste gesprek met de zoon en verweerder had plaatsgevonden en dat op 8 januari 2020 een tweede gesprek zou volgen. Een cc van de e-mail heeft de ex-partner gestuurd naar de betrokken instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg.

Op 8 januari 2020 heeft die betrokken instelling klager en zijn ex-partner uitgenodigd voor gesprekken naar aanleiding van een e-mail van de zoon.

Op 9 januari 2020 heeft de ex-partner aan (onder andere) klager gemeld dat de zoon op

8 januari 2020 een tweede gesprek heeft gehad met verweerder. Op dezelfde dag is door de betrokken instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg aan klager en de ex-partner gevraagd of zij ermee instemden dat zij contact zouden opnemen met verweerder over de

e-mail van de zoon. Als reactie hierop gaf klager dezelfde dag aan dit niet te willen omdat verweerder niks met de e-mail te maken had.

Op 12 januari 2020 heeft klager een e-mail gestuurd naar verweerder waarin hij (onder andere) het volgende heeft geschreven:

“Voor zover vader [lees: klager] weet, heeft [verweerder] tot nu toe 2 gesprekken met [de zoon] gevoerd, op 17 december 2019 en 8 januari jl. Vader concludeert dat u [lees: verweerder] contact heeft met moeder [lees: de ex-partner]. Tot nu toe heeft u geen enkel contact gehad met vader”.

Verder heeft klager verweerder laten weten dat hij in het BIG-register heeft gelezen dat verweerder eerder voorwaardelijk geschorst was geweest voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren wegens grensoverschrijdend gedrag en dat hij hem niet diskwalificeert.

Op 13 januari 2020 heeft verweerder naar klager (en de betrokken instelling op het gebied van de jeugdgezondheidszorg) gereageerd op de e-mail van klager. Hij heeft aan klager bevestigd dat hij twee afspraken had gehad met de zoon en toegelicht dat hij zich heeft geconcentreerd op (de zorg voor) de zoon en niet op de ouders.

Hierop heeft klager dezelfde dag nog gereageerd door aan verweerder (onder andere) het volgende te melden:

“Ouders van [de zoon] hebben vanuit [de school] het advies gekregen om, ik [lees: klager] citeer: “via een verwijsbrief van de huisarts bij een psycholoog/orthopedagoog binnen te komen. Er zijn op school goede ervaringen met [verweerder]…”. Maar ouders van [de zoon] kunnen contact opnemen met meerdere psychologen/orthopedagogen om vervolgens een keuze te maken. Ouders van [de zoon] bepalen samen welke psycholoog/orthopedagoog ze voor hun zoon uiteindelijk gaan kiezen. Dit gebeurt na een kennismakingsgesprek/ intakegesprek. Ik ben tot op heden niet uitgenodigd voor een dergelijk gesprek. Dit vind ik onacceptabel gedrag en onprofessioneel handelen uwerzijds aangezien u [lees: verweerder] de behandeling van [de zoon], zonder met mij te hebben overlegd, heeft voortgezet.

U voert wel gesprekken met mijn zoon, u onderhoudt contact met moeder [lees: de ex-partner] maar u heeft tot nu toe geen enkel contact met vader [lees: klager] gezocht.

Ik concludeer dat u met moeder over vader communiceert terwijl u dit rechtstreeks met vader dient te doen. Ook dit vind ik ongepast gedrag. Uit uw e-mail die ik vandaag van u heb mogen ontvangen concludeer ik dat u van plan bent om de behandeling zonder mijn toestemming voort te zetten. Wat mij betreft: u zet geen diagnostiek meer in en u gaat niks meer onderzoeken bij mijn zoon…”.

Op 14 januari 2020 heeft verweerder klager per e-mail laten weten open te staan voor een gesprek. Verder heeft verweerder aangegeven:

“De twee afspraken met [de zoon] en moeder [lees: de ex-partner] waren slechts intake.

Ik [lees: verweerder] ben nog geen onderzoek noch behandeling gestart” en “Ik wil u [lees: klager] vragen welke data u schikken voor een gesprek. Zoals gezegd, nodig ik u hier graag voor uit. Tevens vraag ik u of ik de afspraak van a.s. woensdag met [de zoon] wel/niet met u toestemming mag laten doorgaan”.

Op 15 januari 2020 heeft klager aan verweerder gemaild in januari geen tijd te hebben voor een gesprek. Verder heeft klager het volgende geschreven:

“Wat betreft mijn toestemming wil ik [lees: klager] aangeven, dat het mij niet duidelijk is waarom u [lees: verweerder] nu wel mijn toestemming nodig heeft. U heeft reeds twee gesprekken met [de zoon] gehad waarvoor mijn toestemming blijkbaar niet nodig was.

U vraagt mij nu om toestemming voor het derde gesprek terwijl ik nog steeds niet weet wat het derde gesprek inhoudt. Betreft dit geen derde intakegesprek?”.

Op 20 januari 2020 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de ex-partner en de gezinscoach. Klager heeft hiervan een kopie ontvangen. In de e-mail heeft verweerder onder meer het volgende gemeld:

“Het is mij [lees: verweerder] inmiddels niet meer duidelijk of ik wel/niet mijn begeleiding aan [de zoon] mag laten doorgaan. Als psycholoog ben ik NIET degene die iets stil legt. Echter als een ouder de toestemming intrekt kan ik niet anders dan de afspraken opschorten. Op dit moment krijg ik vanuit het verslag van [de betrokken instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg], de suggestie dat de toestemming door vader [lees: klager] is ingetrokken. Ik heb geen rectificatie gezien, die dit weerlegt. Als een jongere (minderjarige) in mijn praktijk wordt aangemeld door een ouder, met toestemming van de andere ouder, in het belang van de jongere, is er voor mij geen directe noodzaak om ook de andere ouder te zien of een afspraak te plannen. Ik ben evenwel in alle gevallen bereid om ook een gesprek met de andere ouder te voeren. Ik heb vader dit aangegeven! (…) Ik hoop, naar aanleiding van deze mail, een eenduidig antwoord te mogen ontvangen van beide ouders m.b.t. de toestemming.” 

Als reactie hierop heeft de ex-partner nog dezelfde dag een mail gestuurd naar klager.

Zij heeft (onder andere) het volgende geschreven:

“Wij hebben in het bij zijn van de mentor van [de zoon] toestemming gegeven dat [verweerder] met [de zoon] aan de slag mag gaan. Waarom reageer jij nu zo tegenover [verweerder] en waarom geef jij geen toestemming aan de zorgverleners om onderling met elkaar te communiceren over onze zoon?”.

Klager heeft hierop dezelfde dag naar zijn ex-partner toe gereageerd. De e-mail is in cc (onder andere) gestuurd naar verweerder. Klager heeft (onder andere) geschreven:

“1. Wij hebben tijdens het oudergesprek toestemming aan de mentor [naam] gegeven om [de zoon] in het zorgteam te bespreken. Naar aanleiding van de bespreking hebben wij op 11-12-2019 email van de mentor ontvangen (zie bijlage 1); 2. Wij hebben aan school NOOIT toestemming gegeven voor de psycholoog, [verweerder] (zie bijlage 2); 3. Ik [lees: klager] heb moeder [lees: ex-partner] gevraagd of ze mij wil laten weten als zij de verwijsbrief van de huisarts heeft. Dit betekent dat ze mij dit had moeten laten weten voordat ze bij een psycholoog ging aankloppen (zie bijlage 3); 4. Waarom ik zo en niet anders naar [verweerder] reageer, weet [verweerder] zelf, hij is een professional. [Naam ex-partner], bestudeer maar de onderlinge mail’s tussen [verweerder] en mij, misschien valt dan het kwartje… 5. Wat betreft toestemming aan [de instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg] - bestudeer nogmaals (…) het verloop van de emails aan [de instelling op het gebied van de jeugdgezondheidszorg]. Nu wil ik voor de laatste keer een duidelijke boodschap geven aan: [verweerder](…) 1) Ik heb geen toestemming ingetrokken! omdat 2) Niemand heeft mij (vóór 14 januari jl.) om toestemming gevraagd voor [verweerder]! 3) Moeder heeft [de zoon] bij [verweerder] aangemeld zonder mijn toestemming, en heeft mij dit achteraf laten weten in haar email (zie bijlage 5) ! 4) [Verweerder] had wel toestemming van vader moeten vragen, tenzij moeder heeft kunnen aantonen dat zij van vader de toestemming heeft of moeder heeft kunnen aantonen dat zij alleen het gezag over [de zoon] heeft! Tenzij vader [naam klager] reeds overleden is, tenzij…. Ik ga ervan uit dat [verweerder] weet hoe te handelen in een dergelijke situatie. Ik neem binnenkort contact op met [verweerder] om het e.e.a. met hem te bespreken…”.   

Op 31 januari 2020 hebben klager en zijn partner een (kort) gesprek gehad met verweerder. Verweerder heeft toen klager om toestemming gevraagd. Klager heeft die toestemming op dat moment niet gegeven. Daarop is het gesprek door verweerder beëindigd en zijn klager en zijn partner gevraagd de praktijk te verlaten.  

Op 23 juni 2020 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een conceptrapport uitgebracht.

In dit rapport is (onder andere) het volgende vermeld:

“[Gezinscoach 1] heeft in februari 2020 een RTO (Ronde Tafel Overleg) georganiseerd waarbij zij aan haar collega [gezinscoach 2] gevraagd heeft om aan te sluiten, gezien de complexiteit van de problematiek. Vader [lees: klager] en de medewerkers van [de instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg] hebben niet deelgenomen aan dit overleg. Volgens de gezinscoaches hebben [verweerder] en [de psychosociaal begeleider] zich op een respectloze en partijdige manier uitgelaten over vader, in het bijzijn van moeder [lees: de ex-partner]. De gezinscoaches hebben de betrokken hulpverleners aangesproken op hun onprofessionele gedrag en hun gebrek aan meerzijdige partijdigheid in een afzonderlijk gesprek op de gemeente. (…) Hierdoor zijn er twijfels ontstaan of deze hulpverleners nog de passende hulp kunnen bieden die [de zoon] nodig heeft, ook gezien het ontbreken van (emotionele) toestemming vanuit vaderszijde”.  

3. Het standpunt van klager

De klacht van klager is omschreven in het klaagschrift. Ter zitting is verduidelijkt dat de klacht ziet op twee aspecten. Verweerder wordt verweten dat:

1.     hij klagers minderjarige zoon zonder zijn toestemming heeft behandeld;

2.     hij klager rechtstreeks en via de gezinscoaches onheus heeft bejegend.

Ter toelichting op klachtonderdeel 1 heeft klager ter zitting verwezen naar de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) waarin is bepaald dat voor een behandeling van een minderjarige de toestemming van beide ouders nodig is. Van een uitzondering op deze regel was naar de mening van klager geen sprake.  

Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft klager ter zitting toegelicht dat verweerder tijdens het gesprek op 31 januari 2020 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de aanwezigheid van zijn ex-partner tijdens de gesprekken op 17 december 2019 en 8 januari 2020 met verweerder en zijn zoon. Daarnaast stond verweerder niet open voor zijn bezwaren. Klager heeft het gesprek, dat hooguit drie minuten heeft geduurd, als zeer koel en afstandelijk ervaren. Er was geen begrip voor zijn situatie dan wel respect voor zijn persoon ervaren. Verder heeft klager toegelicht dat hij via het conceptrapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 23 juni 2020 kennis heeft genomen van het citaat van de gezinscoaches waaruit blijkt dat verweerder zich tijdens een RTO in februari 2020 op een respectloze en partijdige manier heeft uitgelaten over klager in het bijzijn van de ex-partner en de gezinscoaches. Klager heeft vernomen dat een klachtgesprek van verweerder met de gemeente niet heeft geleid tot overeenstemming over de gedane uitspraken van verweerder.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat geen sprake is van laakbaar of onzorgvuldig handelen.

Hij heeft in verband daarmee het volgende aangevoerd.

Ad klachtonderdeel 1:

Een arts/psycholoog heeft voor de behandeling van een minderjarige in beginsel toestemming nodig van de beide (gezagdragende) ouders. Als een kind bij gelegenheid van een consult wordt begeleid door één van de ouders en er geen sprake is van een ingrijpende, niet-noodzakelijke of ongebruikelijk behandeling van het kind, mag de arts/psycholoog er in beginsel van uitgaan dat de toestemming van de andere ouder aanwezig is, behoudens aanwijzingen van het tegendeel. En bij minderjarigen in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar kan op de eis dat (naast die van het kind) óók toestemming van beide gezagdragende ouders noodzakelijk is, uitzondering worden gemaakt als de behandeling “kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen” of de patiënt zelf de behandeling, ondanks de weigering van de toestemming van de ouders, “weloverwogen blijft wensen”. Verweerder verwijst hierbij naar artikel 7:450 lid 2 BW en naar een uitspraak van het CTG van

24 mei 2011 (GJ 2011/110 en ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1298). Verweerder is van mening dat het de verplichting is van beide gezagdragende ouders om tezamen te komen tot de keuze van een behandelaar voor het kind in wie beiden vertrouwen hebben. Indien dit niet lukt, kunnen/dienen zij zich met betrekking tot hun conflict (te) wenden tot de (kinder)rechter. Een degelijk conflict mag niet tot gevolg hebben dat een kind op enigerlei wijze belemmerd wordt in het krijgen van de noodzakelijke medische hulp. De zoon is door de huisarts naar hem verwezen. In de verwijsbrief heeft de huisarts onder meer opgenomen “V [lees: klager] is akkoord met verwijzing naar verweerder.” Tijdens het eerste intakegesprek op 17 december 2019 heeft de ex-partner van klager bevestigd dat klager had ingestemd met de verwijzing naar verweerder. Verweerder had op dat moment geen aanwijzingen dat klager geen toestemming had gegeven. Hij mocht erop vertrouwen dat klager instemde met de doorverwijzing en behandeling door hem. Het was aan de (gezagdragende) ouders tezamen om te communiceren over (problemen van) hun zoon en eventuele problemen op te lossen en niet aan anderen, zoals verweerder. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard het niet nodig te hebben gevonden de toestemming bij klager te checken. Hij behandelt als psycholoog de laatste jaren enkel jeugdigen en daarvoor heeft hij beperkte tijd. Om die reden behoort het niet tot zijn standaard werkwijze om twee ouders om toestemming te vragen.

Ad klachtonderdeel 2:

Verweerder heeft gemeend dat, nu hij erop mocht vertrouwen dat de behandeling door hem met instemming van klager plaatsvond, het van geen belang was of de intakegesprekken op

17 december 2019 en 8 januari 2020 al dan niet plaatsvonden in het bijzijn van de ex-partner van klager en niet (ook) in het bijzijn van klager. Verweerder heeft ter zitting gezegd dat hij de vraag van klager tijdens het gesprek op 31 januari 2020 heeft opgevat als: “Heeft er een inhoudelijk gesprek plaatsgehad met de ex-partner?”. Mogelijk dat hierdoor verwarring is ontstaan bij klager. Hij heeft geantwoord dat hij een gesprek met de zoon heeft gehad en niet met de moeder. Bij het intakegesprek op 17 december 2019 waren de zoon en de ex-partner aanwezig. Tijdens het gesprek van 8 januari 2020 was de ex-partner ook aanwezig doch slechts de eerste vijf minuten. Daarna is zij vertrokken en heeft verweerder het gesprek met alleen de zoon voortgezet.

Verder heeft verweerder opgemerkt dat klager bij het gesprek ongevraagd werd begeleid door zijn partner. Als gevolg van haar aanwezigheid kon verweerder over de inhoud van de zaak niet veel kwijt, gelet op zijn geheimhoudingsverplichting. Bij aanvang van het gesprek heeft verweerder bij klager geverifieerd of hij zou blijven bij zijn weigering om de zoon door hem te laten begeleiden. Toen klager dat bevestigde, was er voor verweerder geen aanleiding meer het gesprek voort te zetten, omdat het gesprek was gericht op het krijgen van toestemming.

Wat betreft de vermeende uitlatingen tijdens een RTO in februari 2020, heeft verweerder aangevoerd dat het een citaat betreft uit een concept-rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Verweerder heeft gemeld dat de tekst ten aanzien van hem onjuist was.

Verweerder ontkent dat hij zich tijdens het RTO in negatieve zin over klager heeft uitgelaten. Hij heeft alleen maar geluisterd naar wat anderen hebben gezegd en naar voren gebracht wat zijn behandeling van de zoon zou kunnen inhouden. Verweerder is nadien ook niet aangesproken door de gezinscoaches op een partijdige houding. Zowel de ex-partner als de psychosociaal begeleider hebben schriftelijk bevestigd dat verweerder zich niet in diskwalificerende of partijdige bewoordingen heeft uitgesproken over klager. Verweerder heeft een klacht ingediend bij de gemeente over de gebrekkige verslaglegging door de gezinscoaches en over wat zij aan de Raad voor de Kinderbescherming hebben gerapporteerd.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1

5.2 Deze klacht is in de kern terug te voeren op het verwijt dat verweerder de zoon van klager heeft behandeld, terwijl de toestemming van klager voor die behandeling niet is verkregen.

5.3 Toen verweerder de behandeling startte, was de zoon van klager 15 jaar. Klager oefende samen met de ex-partner het ouderlijk gezag over hem uit. Op grond van artikel 7:450 lid 2 juncto artikel 7:465 BW was in deze situatie, naast de toestemming van de zoon voor de behandeling, ook de toestemming van beide ouders nodig. In de KNMG-richtlijn ‘Toestemming en informatie bij behandeling van minderjarigen’ (2019) is opgenomen dat, als één van beide gezagdragende ouders op het spreekuur verschijnt, de arts ervan mag uitgaan dat deze mede namens de andere gezagdragende ouder spreekt, ook als er sprake is van een echtscheiding. Als de arts echter aanwijzingen heeft dat de andere ouder een andere mening is toegedaan, moet hij deze ook expliciet om toestemming vragen. Deze richtlijn kan ook voor psychologen als leidraad dienen, waar deze in essentie de wettelijke regeling weergeeft.

5.4 Naar het oordeel van het college had verweerder in dit geval niet zonder meer mogen afgaan op de mededeling van de ex-partner en in de verwijsbrief dat klager toestemming gaf voor de behandeling van de zoon door verweerder nu in de verwijsbrief tevens stond dat een eerdere verwijzing van de huisarts naar een instelling op het gebied van jeugdgezondheidszorg niet was doorgegaan, omdat klager daarvoor geen toestemming gaf, en er vorig jaar nog een rechtszaak was geweest in verband met de omgangsregeling. Dit laatste is een aanwijzing voor een problematische scheiding, zodat zorgvuldigheid door verweerder geboden was.

5.5 Verweerder had in deze situatie moeten verlangen dat ook daadwerkelijk van de expliciete toestemming van klager zou blijken en niet blind mogen varen op het bericht van de

ex-partner daarover. Verweerder had klager zelf om toestemming kunnen en moeten vragen alvorens te starten met de intake (hetgeen onder de behandeling valt). Hij had klager dan ook kunnen informeren over de wijze waarop de behandeling vorm zou worden gegeven. Dit heeft hij nagelaten.

5.6 Dat sprake was van een situatie waarin zonder toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger(s) tot een verrichting mag worden overgegaan, is het college niet gebleken. Uit niets blijkt dat de situatie rond de zoon destijds zo nijpend was dat de tijd voor het vragen van toestemming van klager redelijkerwijs ontbrak. Aan het vereiste dat onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (artikel 7:466 lid 1 BW), was dus niet voldaan. Van een verrichting van niet ingrijpende aard, waarbij de toestemming mag worden verondersteld te zijn gegeven (artikel 7:466 lid 2 BW), was evenmin sprake. Het betrof een behandeling van een minderjarige door een psycholoog van naar verwachting langere duur. En een verwijzing naar een psycholoog moet worden aangemerkt als een ingrijpende behandeling (zie RTG Zwolle, 19 mei 2017, ECLI:NL:TGZRZWO:2017:91). Verweerder had kortom voorafgaand aan de behandeling expliciet de toestemming van klager moeten navragen. Op dit punt is verweerder tekortgeschoten.

5.7 Het college acht het eerste klachtonderdeel daarom gegrond.

Klachtonderdeel 2

5.8 Het college stelt vast dat partijen andere verwachtingen hadden bij het gesprek op

31 januari 2020. Daar waar verweerder bij aanvang van het gesprek wilde verifiëren of klager bleef bij zijn weigering om zijn zoon door verweerder te laten helpen, was klager in de veronderstelling dat het gesprek als een kennismaking bedoeld was. Toen verweerder het gesprek slechts wilde voortzetten als klager de toestemming zou verstrekken en klager die toestemming op dat moment niet gaf, heeft verweerder het gesprek beëindigd en klager gevraagd de praktijk te verlaten. Klager vond het (korte) gesprek met verweerder koel en afstandelijk. Voornoemde opvatting wordt bepaald door hoe klager het gesprek heeft ervaren.

Klager heeft kunnen lezen dat verweerder ofwel ontkent dat hij het (zo) heeft gezegd zoals klager stelt, ofwel een andere kleur of interpretatie geeft aan hetgeen hij aan klager heeft gezegd dan klager daaruit heeft opgemaakt. Nu - buiten klager, zijn partner en verweerder - geen derden aan het gesprek hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe het gesprek precies is verlopen. De verklaring van de partner van klager maakt het vorenstaande niet anders.

5.9 Verder stelt het college vast dat klager stellig is in zijn verklaring dat verweerder de intakegesprekken op 17 december 2019 en 8 januari 2020 in aanwezigheid van de ex-partner heeft gevoerd en dat hij hier tegenover klager tegenstrijdige verklaringen over heeft afgelegd. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de partner van klager. Verweerder is echter even stellig in zijn bewering van het tegendeel en heeft daartoe aangevoerd dat hij de vraag van klager heeft opgevat als: “Heeft er een inhoudelijk gesprek plaatsgehad met moeder?”. Dat was volgens hem niet aan de orde. Hierdoor is ruis ontstaan.

5.10 Bij de beoordeling van het klachtonderdeel over de vermeende negatieve uitlatingen van verweerder tijdens een RTO in februari 2020 stelt het college voorop dat verwijten omtrent inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen door derden - in dit geval het college - die van die communicatie geen getuige zijn geweest. Daarbij komt dat het betreffende rapport van de Raad voor de Kinderbescherming een conceptversie betreft waarvan verweerder heeft gesteld dat de inhoud onjuist is en dat hij daartegen bezwaar heeft gemaakt bij de gemeente. Een en ander maakt het beoordelen van de gegrondheid van de verwijten als bedoeld, voor derden tot een moeilijke opgaaf. De door de ex-partner en psychosociaal begeleider op respectievelijk 31 augustus 2020 en 1 september 2020 ten gunste van verweerder opgestelde verklaringen en hetgeen zij daarover als getuigen ter zitting verklaarden, maken dit niet anders.

5.11 Gelet op dit alles kan niet worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.12 Het college verklaart klachtonderdeel 2 daarom ongegrond.

De maatregel

5.13 De slotsom is dat één van de twee klachtonderdelen gegrond is, zodat het college de klacht deels gegrond zal verklaren. Dit brengt het college tot beoordeling van de aan verweerder op te leggen maatregel. Het college weegt daarbij mee dat verweerder ter zitting geen blijk heeft gegeven inzicht te hebben in de ernst van de verwijtbaarheid van zijn handelen en/of nalaten door te melden dat, in verband met de beperkte tijd die hij heeft, het niet tot zijn standaard werkwijze behoort om twee ouders om toestemming te vragen voor behandeling. Verder weegt het college mee dat verweerder alleen maar jeugdigen behandelt. Gelet hierop en gelet op de verwijtbaarheid van de tekortkoming, acht het college de maatregel van berisping passend.  

6. De beslissing

Het college:

-       verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, zoals hiervoor overwogen;

-       berispt verweerder;

-       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-       bepaalt dat om redenen, aan het algemeen belang ontleend, de beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, ter publicatie zal worden aangeboden aan de vaktijdschriften ”De Psycholoog” en “GZ-Psychologie”.

Aldus beslist door A.H.M.J.F. Piëtte, voorzitter, W.G.H. Corté, lid-jurist, W.C.B. Hoenink, M.J.E. Lemmens en M.W.J. de Haas, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van I.W.M. Dirksen, secretaris en uitgesproken door N.B. Verkleij op 6 november 2020 in aanwezigheid van de secretaris.