ECLI:NL:TGZREIN:2020:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 19218

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2020:45
Datum uitspraak: 13-08-2020
Datum publicatie: 13-08-2020
Zaaknummer(s): 19218
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Behandeling van vijfjarig, onder toezicht gesteld, uit huis geplaatst kind in een instelling door een multidisciplinair samengesteld team. Vervangende toestemming kinderrechter voor behandeling. Klacht ouders over het niet adequaat diagnosticeren en behandelen van autisme bij het kind. Weigering ouders mee te werken aan de behandeling.   Ongegrond. Het college oordeelt dat verweerders hebben aangetoond dat de ernstige situatie van het kind duidelijk maakte dat er meer aan de hand was dan een autismestoornis zodat een multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling, zoals door verweerders voorgestaan, noodzakelijk was.

                                                     Uitspraak: 13 augustus 2020

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 19 december 2019 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

gemachtigde mr. dr. H.W.R. Nakad-Weststrate, te Amsterdam

tegen:

[C]

jeugdarts

werkzaam te [D]

verweerster

gemachtigde mr. W.R. Kastelein, te Zwolle

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift

-          het verweerschrift

-          de brief van de gemachtigde van verweerster van 16 juni 2020

-          het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek van 30 juni 2020

-          de brief van de gemachtigde van verweerster van 6 juli 2020.

Het college heeft met toepassing van artikel 67a wet BIG bepaald dat in raadkamer een eindbeslissing zal worden gegeven.

De zaak is op 24 juli 2020 in raadkamer behandeld, tezamen met de klacht bekend onder nummer 19220.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster is als jeugdarts werkzaam bij een jeugdzorgverleningsinstelling, hierna aan te duiden als: de instelling. Als zodanig heeft zij klagers zoon (geboren in 2012), hierna aan te duiden als: het kind, mede behandeld.

Het kind werd bij beschikking van de kinderrechter van 1 februari 2018 met ingang van die dag wegens een ernstig vermoeden van een acute en bedreigde ontwikkeling voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming te A., hierna te noemen: de GI, uit huis geplaatst en ondergebracht op een voor de ouders geheime locatie.

Bij beschikking van de kinderrechter van 13 februari 2018 werd de ondertoezichtstelling definitief uitgesproken vanaf 13 februari 2018 tot 13 februari 2019 (later enkele malen verlengd tot 13 februari 2021) en werd machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 1 mei 2018 (later ook meermalen verlengd tot 13 februari 2021). Bij beschikking van de kinderrechter van 6 april 2018 werd bepaald dat de GI tot 19 februari 2019 het gezag over het kind gedeeltelijk uitoefende met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling. Toen de ouders na deze datum niet meewerkten aan de door de instelling voorgestane medische behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 1 juli 2019 geoordeeld dat het in het belang van het kind was dat zijn medische behandeling, de (proces)diagnostiek en het klinisch genetisch onderzoek zouden worden voortgezet en heeft hij op grond daarvan vervangende toestemming aan de GI gegeven voor de medische behandeling van het kind.

Op 29 juni 2018 werd het kind opgenomen bij de instelling als (nog steeds) geheime plaatsing. Toen werd verweerster als jeugdarts en lid van een multidisciplinair behandelteam bij de behandeling betrokken. Het multidisciplinaire behandelteam bestond naast verweerster uit twee mede aangeklaagde behandelaars, te weten een gz-psycholoog tevens regiebehandelaar en een gz-psycholoog als psychodiagnosticus en daarnaast een vertegenwoordiging van groepsbegeleiders van de woongroep van het kind. Ook een (thans mede aangeklaagde) psychiater is bij de behandeling betrokken geraakt.

Er waren zorgen over alle facetten van de ontwikkeling van het kind, zowel lichamelijk, cognitief als sociaal-emotioneel. Er werd een dienstverleningsovereenkomst tussen de instelling en de GI getekend en er werd (in de situatie van de geheime plaatsing) met de GI een (eerste) zorgplan gedateerd 6 augustus 2018 besproken en overeengekomen.

Als hulpvraag staat in dit zorgplan vermeld:

“-Onduidelijk is waar het gedrag van [naam kind] vandaan komt; wat is kind-problematiek en wat is een gevolg van verwaarlozing/mishandeling?

-Wat is zijn ontwikkelingsniveau; zowel cognitief als sociaal emotioneel?

-Wat is een passende plek voor [naam kind] na [naam instelling]? Zou dit een pleeggezin kunnen zijn?

-Wat heeft het kind nodig aan ondersteuning na [naam instelling]?”

En als overeengekomen doelen:

“Diagnostiek ter verfijning van het diagnostische beeld; is er sprake van gedrag- psychiatrische en/of ontwikkelingsproblematiek?

Het is duidelijk op welk niveau [naam kind] sociaal-emotioneel functioneert en hoe zich dit verhoudt tot het cognitieve niveau.

Het is duidelijk welke begeleidingsstijl het beste aansluit bij [naam kind] om zo optimaal mogelijk te functioneren. Het is duidelijk wat de mogelijkheden zijn van [naam kind] en hoe zijn sterke kanten verder uitgebouwd kunnen worden in de toekomst.

Het is duidelijk wat [naam kind] nodig heeft qua begeleiding in de toekomst m.b.t. wonen en scholing.”

In de bij productie 1 van het verweer overgelegde brief van de GI aan de ouders, gedateerd 4 juli 2018, dus rond de datum van de opname, staan (samengevat) de volgende mededelingen over de lichamelijke, cognitieve en sociaal-economische ontwikkeling van het kind:

Sinds zijn geboorte had hij geen basiszorg ontvangen (dus geen bezoek of behandeling bij een kinderarts of tandarts), zijn gebit was ernstig afgebrokkeld, hij was (op vijfjarige leeftijd) niet zindelijk, zijn huid was icterisch (gelig) en hij had een ernstig ijzertekort. Hij was nog nooit naar een peuterspeelzaal of school geweest, kon enkel losse woordjes spreken en onduidelijk was in hoeverre hij taal begreep. Hij had regelmatige, langdurige en extreme woedeaanvallen, liet dierlijk gedrag zien (kikkersprongen en aapgeluiden), had lastig contact met andere kinderen en leek onveilig gehecht.

Deze situatie vormde de basis voor de multidisciplinaire systeemgerichte behandeling en het onderzoek zoals in het zorgplan omschreven. Een onderdeel van de behandeling vormde psychodiagnostisch onderzoek, verricht door een collega van verweerster, betreffende de onderzoeksperiode 12 september 2018, 7 januari 2019 en 29 januari 2019. De rapportage van dit onderzoek is multidisciplinair besproken op 18 februari 2019 en definitief geworden op 2 april 2019. Op verzoek van klager, gedaan bij mail van 8 mei 2019, is de betreffende rapportage aan de ouders toegezonden op 10 mei 2019. Daarin staat (onder meer) dat de scores van het kind klinisch hoog uitkomen op de schalen affectieve problemen en autisme-spectrum-problematiek. Er is sprake van een globale ontwikkelingsachterstand zowel op verbaal als op niet-verbaal gebied (Bayley-III-NL: O.L. 18 maanden). En aan het slot:

“…dat [naam kind] over de gehele linie gedrag laat zien dat passend is bij een jonger kind, zowel op breed cognitief vlak, op sociaal-emotioneel vlak alsook op het gebied van de dagelijkse vaardigheden. Procesdiagnostiek is, mede gezien de voorgeschiedenis van [naam kind] noodzakelijk om het beeld van [naam kind] over de tijd goed te volgen en verder te bekijken (ook om mogelijke aanvullende diagnoses uit te sluiten).”

Op 21 mei 2019 heeft telefonisch contact tussen een collega van verweerster en klager plaatsgevonden en is een afspraak met die collega gepland voor 12 juni 2019, door klager bij e-mail van 31 mei 2019 afgezegd. Vervolgens heeft klager in de zomer van 2019, toen de betrokken collega met vakantie was, schriftelijk een aantal vragen aan haar gesteld. Na de zomer is aan de ouders overleg aangeboden, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Bij schriftelijke aanwijzing van de GI van 20 september 2019 is (onder meer) bepaald dat de ouders gebruik dienden te maken van de hun aangeboden gesprekken in plaats van vele e-mails met vragen te sturen en schriftelijke verzoeken te doen.

Er zijn in de loop van de plaatsing bij de instelling diverse verwijzingen gedaan, onder meer bij brief van 21 januari 2019, voor klinisch genetisch onderzoek en een verwijzing bij brief van 3 juni 2019 naar een logopedist.

Het eerste contactmoment tussen de instelling en de ouders is geweest op 7 januari 2019. Daarna zijn nog een aantal andere gesprekken gevoerd, (volgens verweerster op 29 maart 2019, 19 april 2019, 6 en 22 mei 2019).

In augustus 2019 is wederom een zorgplan, gedateerd 25 april 2019, overeengekomen tussen de instelling en de GI met vermelding van dezelfde hulpvragen, doelen en met vermelding van dezelfde disciplines, met als toevoeging het Dagcentrum Vroegtijdige Interventie (DVI). De ouders hebben dit plan, ondanks verzoeken, niet mede ondertekend.

Zij hebben geen medewerking verleend aan de volgens de zorgplannen vereiste procesdiagnostiek.

Op 10 september 2019 is het dossier van het kind naar de ouders verzonden.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerster:

1.      Nalatigheid tegen de onderwijsbehoeften van een zeer vermoedelijk autistisch kind door tegen adviezen van deskundigen in geen op autisme gerichte therapie te geven en in te stemmen met ongeoorloofde leerplichtvrijstelling, zonder de ouders daarbij te betrekken.

2.      Nalatigheid tegen de onderwijsbehoeften van een zeer vermoedelijk autistisch kind door geen actie te ondernemen op basis van het psychodiagnostiekrapport van 12 september 2018 om het kind te voorzien van dringend nodige autismespectrumstoornistherapie.

3.      Nalatigheid ten aanzien van de ontwikkeling van een zeer vermoedelijk autistisch kind door niet tijdig een einddiagnose gericht op autismespectrumstoornis te regelen via een verwijsbrief binnen acht weken na bekendmaking van het psychodiagnostiekrapport.

4.      Nalatigheid ten opzichte van een zeer vermoedelijk autistisch kind door niet al eerder na kennisneming van vroegsignalering autisme van de kinderpsychater op 3 april 2018 een einddiagnose gericht op autismespectrumstoornis voor het kind te regelen.

5.      Weigering om einddiagnostiek van het kind met de ouders voor of na te bespreken en te delen.

6.      Weigering inzage in het volledige dossier.

7.      Poging tot gedwongen oplegging van niet geïndiceerde en niet door ouders aangevraagde zorg door een verwijsbrief van 21 januari 2019 voor zowel het kind als de ouders naar Radboud UMC (Whole Exome Sequencing).

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij gedurende de periode dat zij bij de behandeling van het kind was betrokken haar deskundigheid zo goed als mogelijk heeft ingezet en nog steeds inzet om voor het kind te zorgen, hem voor zover mogelijk adequaat te diagnosticeren en hem zo goed als mogelijk te begeleiden.

Verweerster betreurt het dat zij dit klaarblijkelijk niet aan de ouders heeft kunnen uitleggen op een zodanige wijze dat de ouders hier vrede mee kunnen hebben en kunnen bijdragen aan de behandeling en de zorg voor het kind. Zij stelt zich -evenals de andere aangeklaagde behandelaars- op het standpunt dat haar bij de behandeling van het kind geen enkel tuchtrechtelijk verwijt treft.

Op het verdere per klachtonderdeel geconcretiseerde verweer zal het college hierna, voor zover nodig, ingaan.

5. De overwegingen van het college

Klachtonderdelen 1, 2, 3 en 4

Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zien op het (niet definitief) diagnosticeren en het (niet) behandelen van vermoedelijk autisme bij het kind.

Tussen enerzijds de instelling en anderzijds de GI, die ingevolge beschikkingen van de kinderrechter vervangende toestemming had verkregen voor de medische behandelingen van het kind, zijn zorgplannen overeengekomen. Naar het oordeel van het college vormen deze zorgplannen een deugdelijke basis voor de diagnostiek en behandeling van de bij het kind vastgestelde, niet eenduidige problematiek. Van belang is dat in deze zorgplannen wordt uitgegaan van een multidisciplinaire systeemgerichte behandeling. Het college is van oordeel dat, gelet op de onder de feiten omschreven zeer ernstige situatie waarin het kind zich bij opname en ook later nog bevond, deze multidisciplinaire systeemgerichte behandeling noodzakelijk was. Daar komt nog bij dat de instelling, en met haar de behandelaars, jegens de GI verplicht zijn deze overeengekomen zorgplannen en dus ook de multidisciplinaire systeemgerichte behandeling na te komen.

Deze eerste vier klachtonderdelen gaan uit van (vermoedelijk) autisme als oorzaak voor de problemen. Naar het oordeel van het college is echter duidelijk dat er met het kind meer aan de hand is dan enkel een vermoedelijke autismespectrumstoornis. Het belang van het kind vereist daarom naar het oordeel van het college samenhangend multidisciplinair onderzoek en behandeling, waaronder procesdiagnostiek. Deze diagnostiek heeft niet kunnen plaatsvinden wegens gebrek aan medewerking van de ouders die als de meest betrokkenen bij het kind van een dergelijk onderzoek en behandeling deel uit behoren te maken. Dat kan de behandelaars niet worden verweten.

Gelet hierop zijn de klachtonderdelen 1 tot en met 4 ongegrond.

Klachtonderdeel 5

Blijkens de toelichting op de klacht gaat het hier om de inhoud van de verwijzingsbrief aan de logopedist van 3 juni 2019. Deze brief bevat echter geen diagnose maar slechts de gronden waarop destijds de opname van het kind in de instelling berustte.

Deze klacht is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 6

Het -belangrijke- psychodiagnostisch rapport is aan de ouders toegezonden op 10 mei 2019 en het dossier op 10 september 2019.

Vanaf die data waren de stukken in ieder geval ter beschikking en dus ook ter inzage van de ouders. Dat deze stukken niet volledig waren, heeft het college niet kunnen vaststellen. Dat er, na de aanvankelijke periode van geheime plaatsing, aan klager geweigerd is om stukken in te zien, heeft het college aan de hand van de voorhanden zijnde stukken evenmin kunnen vaststellen.

Ook dit klachtonderdeel zal, mede gelet op de algemeenheid van de stellingen van klager tegenover de gespecificeerde door verweerster verstrekte gegevens, als ongegrond worden aangemerkt.

Klachtonderdeel 7

De verwijzingsbrief was geheel passend in het behandelplan. Bovendien was er uitdrukkelijk plaatsvervangende toestemming van de kinderrechter.

Op gelijke gronden als overwogen bij de bespreking van de klachtonderdelen 1 tot en met 4 is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Op grond van het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door N.B. Verkleij, voorzitter, A.L.M. Mulder en A.E. van der Waal, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van M. van der Hart, secretaris en uitgesproken op 13 augustus 2020 in aanwezigheid van de secretaris.