ECLI:NL:TGZREIN:2020:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 19219
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2020:44 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-08-2020 |
Datum publicatie: | 13-08-2020 |
Zaaknummer(s): | 19219 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Behandeling van vijfjarig, onder toezicht gesteld, uit huis geplaatst kind in een instelling door een multidisciplinair samengesteld team. Vervangende toestemming kinderrechter voor behandeling. Klacht ouders over het niet adequaat diagnosticeren en behandelen van autisme bij het kind. Weigering ouders mee te werken aan de behandeling. Ongegrond. Het college oordeelt dat verweerders hebben aangetoond dat de ernstige situatie van het kind duidelijk maakte dat er meer aan de hand was dan een autismestoornis zodat een multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling, zoals door verweerders voorgestaan, noodzakelijk was. |
Uitspraak: 13 augustus 2020
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 19 november 2019 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klager
gemachtigde mr. dr. H.W.R. Nakad-Weststrate, te Amsterdam
tegen:
[C]
gz-psycholoog
werkzaam te [D]
verweerster
gemachtigde mr. W.R. Kastelein, te Zwolle
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- het verweerschrift
- de brief van de gemachtigde van verweerster van 16 juni 2020
- het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek van 30 juni 2020
- de brief van de gemachtigde van verweerster van 6 juli 2020.
Het college heeft met toepassing van artikel 67a wet BIG bepaald dat in raadkamer een eindbeslissing zal worden gegeven.
De zaak is op 24 juli 2020 in raadkamer behandeld, tezamen met de klacht bekend onder nummer 19221.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Verweerster is als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij een jeugdzorgverleningsinstelling, hierna aan te duiden als: de instelling. Als zodanig heeft zij klagers zoon (geboren in 2012), hierna aan te duiden als: het kind, mede behandeld.
Het kind werd bij beschikking van de kinderrechter van 1 februari 2018 met ingang van die dag wegens een ernstig vermoeden van een acute en bedreigde ontwikkeling voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming te A., hierna te noemen: de GI, uit huis geplaatst en ondergebracht op een voor de ouders geheime locatie.
Bij beschikking van de kinderrechter van 13 februari 2018 werd de ondertoezichtstelling definitief uitgesproken vanaf 13 februari 2018 tot 13 februari 2019 (later enkele malen verlengd tot 13 februari 2021) en werd machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 1 mei 2018 (later ook meermalen verlengd tot 13 februari 2021). Bij beschikking van de kinderrechter van 6 april 2018 werd bepaald dat de GI tot 19 februari 2019 het gezag over het kind gedeeltelijk uitoefende met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling. Toen de ouders na deze datum niet meewerkten aan de door de instelling voorgestane medische behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 1 juli 2019 geoordeeld dat het in het belang van het kind was dat zijn medische behandeling, de (proces)diagnostiek en het klinisch genetisch onderzoek zouden worden voortgezet en heeft hij op grond daarvan vervangende toestemming aan de GI gegeven voor de medische behandeling van het kind.
Op 29 juni 2018 werd het kind opgenomen bij de instelling als (nog steeds) geheime plaatsing. Toen werd verweerster als lid van een multidisciplinair behandelteam bij de behandeling betrokken. Verweerster was betrokken als psychodiagnosticus. Het multidisciplinaire behandelteam bestond naast verweerster uit twee thans mede aangeklaagde behandelaars, te weten een jeugdarts, een gz-psycholoog als regiebehandelaar en daarnaast een vertegenwoordiging van groepsbegeleiders van de woongroep van het kind. Ook een (thans mede aangeklaagde) psychiater is bij de behandeling betrokken geraakt.
Er waren zorgen over alle facetten van de ontwikkeling van het kind, zowel lichamelijk, cognitief als sociaal-emotioneel. Er werd een dienstverleningsovereenkomst tussen de instelling en de GI getekend en er werd (in de situatie van de geheime plaatsing) met de GI een (eerste) zorgplan gedateerd 6 augustus 2018 besproken en overeengekomen.
Als hulpvraag staat in dit zorgplan vermeld:
“-Onduidelijk is waar het gedrag van [naam kind] vandaan komt; wat is kind-problematiek en wat is een gevolg van verwaarlozing/mishandeling?
-Wat is zijn ontwikkelingsniveau; zowel cognitief als sociaal emotioneel?
-Wat is een passende plek voor [naam kind] na [naam instelling]? Zou dit een pleeggezin kunnen zijn?
-Wat heeft het kind nodig aan ondersteuning na [naam instelling]?”
En als overeengekomen doelen:
“Diagnostiek ter verfijning van het diagnostische beeld; is er sprake van gedrag- psychiatrische en/of ontwikkelingsproblematiek?
Het is duidelijk op welk niveau [naam kind] sociaal-emotioneel functioneert en hoe zich dit verhoudt tot het cognitieve niveau.
Het is duidelijk welke begeleidingsstijl het beste aansluit bij [naam kind] om zo optimaal mogelijk te functioneren. Het is duidelijk wat de mogelijkheden zijn van [naam kind] en hoe zijn sterke kanten verder uitgebouwd kunnen worden in de toekomst.
Het is duidelijk wat [naam kind] nodig heeft qua begeleiding in de toekomst m.b.t. wonen en scholing.”
In de bij productie 1 van het verweer overgelegde brief van de GI aan de ouders, gedateerd 4 juli 2018, dus rond de datum van de opname, staan (samengevat) de volgende mededelingen over de lichamelijke, cognitieve en sociaaleconomische ontwikkeling van het kind:
Sinds zijn geboorte had hij geen basiszorg ontvangen (dus geen bezoek of behandeling bij een kinderarts of tandarts), zijn gebit was ernstig afgebrokkeld, hij was (op vijfjarige leeftijd) niet zindelijk, zijn huid was icterisch (gelig) en hij had een ernstig ijzertekort. Hij was nog nooit naar een peuterspeelzaal of school geweest, kon enkel losse woordjes spreken en onduidelijk was in hoeverre hij taal begreep. Hij had regelmatige, langdurige en extreme woedeaanvallen, liet dierlijk gedrag zien (kikkersprongen en aapgeluiden), had lastig contact met andere kinderen en leek onveilig gehecht.
Deze situatie vormde de basis voor de multidisciplinaire systeemgerichte behandeling en het onderzoek zoals in het zorgplan omschreven. Een onderdeel van de behandeling vormde psychodiagnostisch onderzoek door verweerster, betreffende de onderzoeksperiode 12 september 2018, 7 januari 2019 en 29 januari 2019. De rapportage van dit onderzoek is multidisciplinair besproken op 18 februari 2019 en definitief geworden op 2 april 2019. Op verzoek van klager, gedaan bij mail van 8 mei 2019, is de betreffende rapportage aan de ouders toegezonden op 10 mei 2019. Daarin staat (onder meer) dat de scores van het kind klinisch hoog uitkomen op de schalen affectieve problemen en autisme-spectrum-problematiek. Er is sprake van een globale ontwikkelingsachterstand zowel op verbaal als op niet-verbaal gebied (Bayley-III-NL: O.L. 18 maanden). En aan het slot:
“…dat [naam kind] over de gehele linie gedrag laat zien dat passend is bij een jonger kind, zowel op breed cognitief vlak, op sociaal-emotioneel vlak alsook op het gebied van de dagelijkse vaardigheden. Procesdiagnostiek is, mede gezien de voorgeschiedenis van [naam kind] noodzakelijk om het beeld van [naam kind] over de tijd goed te volgen en verder te bekijken (ook om mogelijke aanvullende diagnoses uit te sluiten).”
Op 21 mei 2019 heeft telefonisch contact tussen verweerster en klager plaatsgevonden en is een afspraak gepland voor 12 juni 2019, door klager bij e-mail van 31 mei 2019 afgezegd. Vervolgens heeft klager in de zomer van 2019, toen verweerster met vakantie was, schriftelijk een aantal vragen aan verweerster gesteld. Na de zomer is aan de ouders overleg aangeboden, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Bij schriftelijke aanwijzing van de GI van 20 september 2019 is (onder meer) bepaald dat de ouders gebruik dienden te maken van de hun aangeboden gesprekken in plaats van vele e-mails met vragen te sturen en schriftelijke verzoeken te doen.
Er zijn in de loop van de plaatsing bij de instelling diverse verwijzingen gedaan, onder meer bij brief van 21 januari 2019, voor klinisch genetisch onderzoek en een verwijzing bij brief van 3 juni 2019 naar een logopedist.
Het eerste contactmoment tussen de instelling en de ouders is geweest op 7 januari 2019. Daarna zijn nog een aantal andere gesprekken gevoerd (volgens verweerster op 29 maart 2019, 19 april 2019, 6 en 22 mei 2019).
In augustus 2019 is wederom een zorgplan, gedateerd 25 april 2019, overeengekomen tussen de instelling en de GI met vermelding van dezelfde hulpvragen, doelen en met vermelding van dezelfde disciplines, met als toevoeging het Dagcentrum Vroegtijdige Interventie (DVI). De ouders hebben dit plan, ondanks verzoeken, niet mede ondertekend.
Zij hebben geen medewerking verleend aan de volgens de zorgplannen vereiste procesdiagnostiek.
Op 10 september 2019 is het dossier van het kind naar de ouders verzonden.
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager verwijt verweerster:
1. Nalatigheid tegen de onderwijsbehoeften van een zeer vermoedelijk autistisch kind door tegen adviezen van kinderpsychiater, huisarts en voormalig logopedist in geen op autisme gerichte therapie te doen geven en in te stemmen met ongeoorloofde leerplichtvrijstelling, zonder de ouders daarbij te betrekken.
2. Onduidelijke en daardoor ontoereikende communicatie van onderzoeksresultaten. Verweerster heeft nagelaten een heldere conclusie omtrent de vermoedens ‘problematische gehechtheid’ vast te stellen tegen de geldende Richtlijn Problematische Gehechtheid in. Volgens deze richtlijn is een ‘bevestiging vermoedens problematische gehechtheid’ vereist. Verweerster heeft nagelaten haar conclusies schriftelijk aan te tonen aan de behandelcoördinator, die daardoor haar eigen conclusies heeft getrokken.
3. Het niet betrekken van de ouders bij de ‘affectieve problemen’ bevinding, dit niet noemen in het rapport en het niet vermelden in het rapport dat, zoals aan klager op 21 mei 2019 medegedeeld, ‘affectieve problemen’ dient te worden beschouwd als autisme comorbiditeit.
4. Onzorgvuldige uitleg welk soort ‘procesdiagnostiek’ zij bedoelde, wetende dat dit een (forse) verlenging van de uithuisplaatsing zou kunnen betekenen.
5. Het niet tijdig communiceren van haar 2018 bevindingen aan de ouders, die eerst op 10 mei 2019 van het onderzoek kennis namen.
6. Geen schriftelijke opheldering van het antwoord op de kernvraag aan andere belanghebbenden.
7. Het niet tijdig communiceren van haar 2018 bevindingen aan ouders of andere belanghebbenden en van de bevindingen van het onderzoek van september 2019.
8. Vermoedelijke overtredingen van enkele artikelen van de NIP-beroepscode.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij gedurende de periode dat zij bij de behandeling van het kind was betrokken haar deskundigheid zo goed als mogelijk heeft ingezet en nog steeds inzet om voor het kind te zorgen, hem voor zover mogelijk adequaat te diagnosticeren en hem zo goed als mogelijk te begeleiden.
Verweerster betreurt het dat zij dit klaarblijkelijk niet aan de ouders heeft kunnen uitleggen op een zodanige wijze dat de ouders hier vrede mee kunnen hebben en kunnen bijdragen aan de behandeling en de zorg voor het kind. Zij stelt zich -evenals de andere aangeklaagde behandelaars- op het standpunt dat haar bij de behandeling van het kind geen enkel tuchtrechtelijk verwijt treft.
Op het verdere geconcretiseerde verweer zal het college hierna, voor zover nodig, ingaan.
5. De overwegingen van het college
Klachtonderdeel 1
Tussen enerzijds de instelling en anderzijds de GI, die (over een deel van de behandelperiode) ingevolge beschikkingen van de kinderrechter het gedeeltelijke gezag uitoefende dan wel vervangende toestemming had verkregen voor de medische behandelingen van het kind, zijn zorgplannen overeengekomen. Naar het oordeel van het college vormen deze zorgplannen een deugdelijke basis voor de diagnostiek en behandeling van de bij het kind vastgestelde, niet eenduidige problematiek. Van belang is dat in deze zorgplannen wordt uitgegaan van een multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling waarbij ook de ouders moeten worden betrokken. Het college is van oordeel dat, gelet op de onder de feiten omschreven zeer ernstige situatie waarin het kind zich bij opname en ook later nog bevond, deze behandeling noodzakelijk was. Daar komt nog bij dat de instelling, en met haar de behandelaars, jegens de GI verplicht zijn deze overeengekomen zorgplannen en dus ook de multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling, na te komen.
De klachtonderdelen gaan uit van (vermoedelijk) autisme als oorzaak voor de problemen. Naar het oordeel van het college is echter duidelijk dat er met het kind meer aan de hand is dan enkel een vermoedelijke autismespectrumstoornis. Het belang van het kind vereist daarom naar het oordeel van het college samenhangend multidisciplinair onderzoek en behandeling waaronder procesdiagnostiek. Deze diagnostiek niet heeft kunnen plaatsvinden wegens gebrek aan medewerking van de ouders die als de meest betrokkenen bij het kind van een dergelijk onderzoek en behandeling deel uit behoren te maken. Dat kan de behandelaars niet worden verweten.
Daarom is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. De door klager overgelegde verklaring van een kinderpsychiater, die het kind niet heeft gezien en door klager samengestelde verslagen van de gesprekken met de huisarts en logopedist maken het oordeel van het college niet anders.
Klachtonderdelen 2 tot en met 7
Deze klachtonderdelen betreffen de communicatie van verweerster met de ouders en anderen en de inhoud van de rapportage. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het college stelt vast dat er na toezending van het rapport van verweerster telefonisch contact over de inhoud van het rapport tussen klager en verweerster heeft plaatsgevonden. Vervolgens is aan klager een gesprek aangeboden ter beantwoording van zijn vragen, maar klager heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In plaats daarvan heeft hij schriftelijke vragen gesteld en is hem weer de mogelijkheid van een gesprek aangeboden. Klager heeft ook daarvan geen gebruik gemaakt. Daarop is een schriftelijke aanwijzing van de GI gevolgd dat de ouders gebruik moesten maken van de aangeboden gesprekken in plaats van schriftelijke verzoeken te doen en is beantwoording van de schriftelijke vragen achterwege gebleven.
Het toezenden aan klager van het in april 2019 definitief geworden rapport van verweerster op 10 mei 2019, na een verzoek daartoe van klager op 8 mei 2019, is niet ontijdig en niet verwijtbaar. Van tekortschieten in de communicatie jegens de ouders van de zijde van verweerster is in het geheel niet gebleken.
Van een verwijtbaar foutieve communicatie van verweerster met andere leden van het behandelteam is evenmin gebleken.
Voor zover deze klachtonderdelen zien op de inhoud van de rapportage overweegt het college dat de rapportage geheel voldoet aan de daaraan in de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege gestelde eisen.
De klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 8
Niet valt in te zien dat verweerster een (overigens niet voor haar geldende) NIP-code heeft overtreden.
Zij heeft een aan de jurisprudentiële eisen beantwoordend rapport geschreven en fouten in de communicatie met de ouders of anderen zijn niet gebleken. Zij heeft gehandeld in overeenstemming met het contract dat tussen de instelling en de GI was afgesloten.
Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door N.B. Verkleij, voorzitter, M.J.E. Lemmens en W.C.B. Hoenink, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van M. van der Hart, secretaris en uitgesproken op 13 augustus 2020 door N.B. Verkleij in aanwezigheid van de secretaris.