ECLI:NL:TGZREIN:2020:42 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 19221

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2020:42
Datum uitspraak: 13-08-2020
Datum publicatie: 13-08-2020
Zaaknummer(s): 19221
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Behandeling van vijfjarig, onder toezicht gesteld, uit huis geplaatst kind in een instelling door een multidisciplinair samengesteld team. Vervangende toestemming kinderrechter voor behandeling. Klacht ouders over het niet adequaat diagnosticeren en behandelen van autisme bij het kind. Weigering ouders mee te werken aan de behandeling. Ongegrond. Het college oordeelt dat verweerders hebben aangetoond dat de ernstige situatie van het kind duidelijk maakte dat er meer aan de hand was dan een autismestoornis zodat een multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling, zoals door verweerders voorgestaan, noodzakelijk was.

Uitspraak: 13 augustus 2020

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 19 november 2019 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

gemachtigde mr. dr. H.W.R. Nakad-Weststrate, te Amsterdam

tegen:

[C]

gz-psycholoog

werkzaam te [D]

verweerster

gemachtigde mr. W.R. Kastelein, te Zwolle

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift

- het verweerschrift

- de brief van de gemachtigde van verweerster van 16 juni 2020

- het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek van 30 juni 2020

- de brief van de gemachtigde van verweerster van 6 juli 2020.

Het college heeft met toepassing van artikel 67a wet BIG bepaald dat in raadkamer een eindbeslissing zal worden gegeven.

De zaak is op 24 juli 2020 in raadkamer behandeld, tezamen met de klacht bekend onder nummer 19219.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster is als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij een jeugdzorgverleningsinstelling, hierna aan te duiden als: de instelling. Als zodanig heeft zij klagers zoon (geboren in 2012), hierna aan te duiden als: het kind, mede behandeld.

Het kind werd bij beschikking van de kinderrechter van 1 februari 2018 met ingang van die dag wegens een ernstig vermoeden van een acute en bedreigde ontwikkeling voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming te A., hierna te noemen: de GI, uit huis geplaatst en ondergebracht op een voor de ouders geheime locatie.

Bij beschikking van de kinderrechter van 13 februari 2018 werd de ondertoezichtstelling definitief uitgesproken vanaf 13 februari 2018 tot 13 februari 2019 (later enkele malen verlengd tot 13 februari 2021) en werd machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 1 mei 2018 (later ook meermalen verlengd tot 13 februari 2021). Bij beschikking van de kinderrechter van 6 april 2018 werd bepaald dat de GI tot 19 februari 2019 het gezag over het kind gedeeltelijk uitoefende met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling. Toen de ouders na deze datum niet meewerkten aan de door de instelling voorgestane medische behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 1 juli 2019 geoordeeld dat het in het belang van het kind was dat zijn medische behandeling, de (proces)diagnostiek en het klinisch genetisch onderzoek zouden worden voortgezet en heeft hij op grond daarvan vervangende toestemming aan de GI gegeven voor de medische behandeling van het kind.

Op 29 juni 2018 werd het kind opgenomen bij de instelling als (nog steeds) geheime plaatsing. Toen werd verweerster als lid van een multidisciplinair behandelteam bij de behandeling betrokken. Verweerster was regiebehandelaar. Het multidisciplinair behandelteam bestond naast verweerster uit twee thans mede aangeklaagde behandelaars, te weten een jeugdarts, een gz-psycholoog als psychodiagnosticus en daarnaast een vertegenwoordiging van groepsbegeleiders van de woongroep van het kind. Ook een (thans mede aangeklaagde) psychiater is bij de behandeling betrokken geraakt.

Er waren zorgen over alle facetten van de ontwikkeling van het kind, zowel lichamelijk, cognitief als sociaal-emotioneel. Er werd een dienstverleningsovereenkomst tussen de instelling en de GI getekend en er werd (in de situatie van de geheime plaatsing) met de GI een (eerste) zorgplan gedateerd 6 augustus 2018 besproken en overeengekomen.

Als hulpvraag staat in dit zorgplan vermeld:

“-Onduidelijk is waar het gedrag van [naam kind] vandaan komt; wat is kind-problematiek en wat is een gevolg van verwaarlozing/mishandeling?

-Wat is zijn ontwikkelingsniveau; zowel cognitief als sociaal emotioneel?

-Wat is een passende plek voor [naam kind] na [naam instelling]? Zou dit een pleeggezin kunnen zijn?

-Wat heeft het kind nodig aan ondersteuning na [naam instelling]?”

En als overeengekomen doelen:

“Diagnostiek ter verfijning van het diagnostische beeld; is er sprake van gedrag- psychiatrische en/of ontwikkelingsproblematiek?

Het is duidelijk op welk niveau [naam kind] sociaal-emotioneel functioneert en hoe zich dit verhoudt tot het cognitieve niveau.

Het is duidelijk welke begeleidingsstijl het beste aansluit bij [naam kind] om zo optimaal mogelijk te functioneren. Het is duidelijk wat de mogelijkheden zijn van [naam kind] en hoe zijn sterke kanten verder uitgebouwd kunnen worden in de toekomst.

Het is duidelijk wat [naam kind] nodig heeft qua begeleiding in de toekomst m.b.t. wonen en scholing.”

In de bij productie 1 van het verweer overgelegde brief van Jeugdbescherming aan de ouders, gedateerd 4 juli 2018, dus rond de datum van de opname, staan (samengevat) de volgende mededelingen over de lichamelijke, cognitieve en sociaaleconomische ontwikkeling van het kind:

Sinds zijn geboorte had hij geen basiszorg ontvangen (dus geen bezoek of behandeling bij een kinderarts of tandarts), zijn gebit was ernstig afgebrokkeld, hij was (op vijfjarige leeftijd) niet zindelijk, zijn huid was icterisch (gelig) en hij had een ernstig ijzertekort. Hij was nog nooit naar een peuterspeelzaal of school geweest, kon enkel losse woordjes spreken en onduidelijk was in hoeverre hij taal begreep. Hij had regelmatige, langdurige en extreme woedeaanvallen, liet dierlijk gedrag zien (kikkersprongen en aapgeluiden), had lastig contact met andere kinderen en leek onveilig gehecht.

Deze situatie vormde de basis voor de multidisciplinaire systeemgerichte behandeling en het onderzoek zoals in het zorgplan omschreven. Een onderdeel van de behandeling vormde psychodiagnostisch onderzoek, verricht door een collega van verweerster, betreffende de onderzoeksperiode 12 september 2018, 7 januari 2019 en 29 januari 2019. De rapportage van dit onderzoek is multidisciplinair besproken op 18 februari 2019 en definitief geworden op 2 april 2019. Op verzoek van klager, gedaan bij mail van 8 mei 2019, is de betreffende rapportage aan de ouders toegezonden op 10 mei 2019. Daarin staat (onder meer) dat de scores van het kind klinisch hoog uitkomen op de schalen affectieve problemen en autisme-spectrum problematiek. Er is sprake van een globale ontwikkelingsachterstand zowel op verbaal als op niet-verbaal gebied (Bayley-III-NL: O.L. 18 maanden). En aan het slot:

“…dat [naam kind] over de gehele linie gedrag laat zien dat passend is bij een jonger kind, zowel op breed cognitief vlak, op sociaal-emotioneel vlak alsook op het gebied van de dagelijkse vaardigheden. Procesdiagnostiek is, mede gezien de voorgeschiedenis van [naam kind] noodzakelijk om het beeld van [naam kind] over de tijd goed te volgen en verder te bekijken (ook om mogelijke aanvullende diagnoses uit te sluiten).”

Op 21 mei 2019 heeft telefonisch contact tussen een collega van verweerster en klager plaatsgevonden en is een afspraak met die collega gepland voor 12 juni 2019, door klager bij e-mail van 31 mei 2019 afgezegd. Vervolgens heeft klager in de zomer van 2019, toen de betrokken collega met vakantie was, schriftelijk een aantal vragen aan haar gesteld. Na de zomer is aan de ouders overleg aangeboden, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Bij schriftelijke aanwijzing van de GI van 20 september 2019 is (onder meer) bepaald dat de ouders gebruik dienden te maken van de hun aangeboden gesprekken in plaats van vele e-mails met vragen te sturen en schriftelijke verzoeken te doen.

Er zijn in de loop van de plaatsing bij de instelling diverse verwijzingen gedaan, onder meer bij brief van 21 januari 2019, voor klinisch genetisch onderzoek en een verwijzing bij brief van 3 juni 2019 naar een logopedist.

Het eerste contactmoment tussen de instelling en de ouders is geweest op 7 januari 2019. Daarna zijn nog een aantal andere gesprekken gevoerd (volgens verweerster op 29 maart 2019, 19 april 2019, 6 en 22 mei 2019).

Verweerster heeft een evaluatierapport geschreven dat zich bij het klaagschrift bevindt.

In augustus 2019 is wederom een zorgplan, gedateerd 25 april 2019, overeengekomen tussen de instelling en de GI met vermelding van dezelfde hulpvragen, doelen en met vermelding van dezelfde disciplines, met als toevoeging het Dagcentrum Vroegtijdige Interventie (DVI). De ouders hebben dit plan, ondanks verzoeken, niet mede ondertekend.

Zij hebben geen medewerking verleend aan de volgens de zorgplannen vereiste procesdiagnostiek.

Op 10 september 2019 is het dossier van het kind naar de ouders verzonden.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerster:

1. Nalatigheid tegen de onderwijsbehoeften van een zeer vermoedelijk autistisch kind door tegen adviezen van kinderpsychiater, huisarts en voormalig logopedist in geen op autisme gerichte therapie te doen geven en in te stemmen met ongeoorloofde leerplichtvrijstelling, zonder de ouders daarbij te betrekken.

2. Nalatigheid tegen de onderwijsbehoeften van een zeer vermoedelijk autistisch kind door een uitzonderlijk lang achttien maanden zorgplan te accorderen waardoor het kind wordt afgehouden van zijn schoolonderwijs dan wel autismetherapie.

3. Nalatigheid tegen de onderwijsbehoeften van een zeer vermoedelijk autistisch kind door niet tijdig een op autismespectrumstoornis gerichte therapie te regelen ondanks dat psychodiagnostiekonderzoek daartoe aanleiding gaf.

4. Aanhoudende weigering om dossierstukken tijdig aan de ouders te verschaffen

5. Ongeoorloofd aangaan van een contract met de GI met betrekking tot een daarvoor ongeschikt kind.

6. Een ongegrond behandeladvies uitbrengen, onvoldoende onderbouwd door enig gedragswetenschappelijk bewijs.

7. Poging tot gedwongen oplegging van niet-geïndiceerde en niet door de ouders aangevraagde zorg aan het kind en het niet verwijzen van het kind, tegen zijn recht op gezinsleven, hechting met zijn ouders en identiteit in.

8. Poging tot gedwongen oplegging van niet geïndiceerde en niet door de ouders aangevraagde zorg, te weten systeemtherapie.

9. Aanhoudende weigering om zowel vooraf als achteraf afdoende inlichtingen over het kind, zijn diagnostiek en zijn behandeling aan de ouders te verschaffen.

10. Ongeoorloofd gedrag door de jeugdarts niet te informeren over de psychologische bevindingen, wat een onnodige verwijzing door de jeugdarts veroorzaakte.

11. Ongeoorloofd gedrag door te doen alsof een contractuele relatie heeft bestaan tussen de ouders en de instelling.

12. Onbevoegde en niet onderbouwde beweringen over de ouders te doen.

13. Een ongevraagd en niet overeengekomen evaluatierapport van 29 april 2019 op te stellen.

14. Een ongevraagde en niet gecontracteerde mail, ‘update stand van zaken brief’ van 14 juni 2019 op te stellen.

15. Het aanraden van NIFP-onderzoek voor de ouders

16. Het aanpassen van een verwijsbrief van haar collega jeugdarts van 3 juni 2019

17. Het vermoedelijk overtreden van enkele NIP-beroepscode regels.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij gedurende de periode dat zij bij de behandeling van het kind was betrokken, haar deskundigheid zo goed als mogelijk heeft ingezet en nog steeds inzet om voor het kind te zorgen, hem voor zover mogelijk adequaat te diagnosticeren en hem zo goed als mogelijk te begeleiden.

Verweerster betreurt het dat zij dit klaarblijkelijk niet aan de ouders heeft kunnen uitleggen op een zodanige wijze dat de ouders hier vrede mee kunnen hebben en kunnen bijdragen aan de behandeling en de zorg voor het kind. Zij stelt zich -evenals de andere thans aangeklaagde behandelaars- op het standpunt dat haar bij de behandeling van het kind geen enkel tuchtrechtelijk verwijt treft.

Op het verdere geconcretiseerde verweer zal het college hierna, voor zover nodig, ingaan.

5. De overwegingen van het college

De klachten zien, samengevat, op de diagnostiek en behandeling (a), op de informatieverschaffing aan de ouders (b) en op enkele specifieke zaken (c). Vanwege de overzichtelijkheid zal het college met deze indeling enige structuur in de behandeling van de klachten proberen aan te brengen.

Ad a (klachtnummers 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 13, 14, 15)

Tussen enerzijds de instelling en anderzijds de GI, die ingevolge beschikkingen van de kinderrechter vervangende toestemming had verkregen voor de medische behandelingen van het kind, zijn zorgplannen overeengekomen. Naar het oordeel van het college vormen deze zorgplannen een deugdelijke basis voor de diagnostiek en behandeling van het kind. Van belang is dat in deze zorgplannen wordt uitgegaan van een multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling waarbij ook de ouders moeten worden betrokken. Het college is van oordeel dat, gelet op de onder de feiten omschreven zeer ernstige situatie waarin het kind zich bij opname en ook later nog bevond, deze behandeling noodzakelijk was. Daar komt nog bij dat de instelling, en met haar de behandelaars, jegens de GI verplicht zijn deze overeengekomen zorgplannen en dus ook de multidisciplinaire en systeemgerichte behandeling, na te komen.

De klachtonderdelen gaan uit van (vermoedelijk) autisme als oorzaak voor de problemen. Het college is echter van oordeel dat er met het kind meer aan de hand is dan enkel een vermoedelijke autismespectrumstoornis. Het belang van het kind vereist daarom samenhangend multidisciplinair onderzoek en behandeling, waaronder procesdiagnostiek. Deze diagnostiek niet heeft kunnen plaatsvinden wegens gebrek aan medewerking van de ouders die als de meest bij het kind betrokkenen van een dergelijk onderzoek en behandeling deel behoren uit te maken. Dat kan de behandelaars niet worden verweten.

Gelet hierop zijn de klachtonderdelen die betrekking hebben op het onderzoek en de diagnostiek (kennelijk) ongegrond. De door klager overgelegde verklaring van een kinderpsychiater, die het kind niet heeft gezien en door klager samengestelde verslagen van de gesprekken met de huisarts en logopedist maken het oordeel van het college niet anders.

Ad b (klachtnummers 4 en 9)

Uiteraard kon tijdens de geheime plaatsing geen informatie aan de ouders worden verstrekt. Daarna hebben echter regelmatig gesprekken met de ouders plaatsgevonden totdat zij niet meer op de uitnodigingen ingingen. Dat kan verweerster uiteraard niet worden verweten.

Het -belangrijke- in april 2019 definitief geworden psychodiagnostisch rapport is aan de ouders toegezonden op 10 mei 2019 en het dossier op 10 september 2019.

Vanaf die data waren de stukken in ieder geval ter beschikking en dus ook ter inzage van de ouders. Dat deze stukken niet volledig waren, heeft het college niet kunnen vaststellen. Dat er, na de periode van geheime plaatsing, aan klager geweigerd is om stukken in te zien, heeft het college aan de hand van de voorhanden zijnde stukken evenmin kunnen vaststellen.

Mede gelet op de algemeenheid van de stellingen van klager tegenover de gespecificeerde door verweerster verstrekte gegevens, zal deze klacht als (kennelijk) ongegrond worden geoordeeld.

Ad c (klachtnummers 10, 11, 12, 16, 17)

Bij een systeemgerichte benadering is het noodzakelijk om de ouders daarbij te betrekken en is hun handelen jegens het kind van belang. Dat er derhalve in de stukken opmerkingen over de ouders staan, hangt samen met de gekozen systeemtherapie. Het college is van oordeel dat nergens sprake is van opmerkingen die jegens klager als tuchtrechtelijk verwijtbaar kunnen worden aangemerkt.

Verweerster valt ook overigens geen enkel verwijt te maken. Niet valt in te zien dat zij een (overigens niet voor haar geldende) NIP-code heeft overtreden. Zij heeft gehandeld in overeenstemming met het contract dat met de GI was afgesloten en heeft alle handelingen verricht binnen het kader van de beslissingen van de kinderrechter waarin het gezag over het kind gedeeltelijk was overgedragen dan wel vervangende toestemming voor de behandeling van het kind was verkregen. Dat zij de jeugdarts niet correct zou hebben geïnformeerd, verwijtbaar heeft gehandeld door te doen alsof er een contractuele relatie zou bestaan tussen de ouders en de instelling en een rapport van de jeugdarts verwijtbaar zou hebben gewijzigd, is het college niet gebleken.

Op grond van het voorgaande zal de klacht kennelijk ongegrond worden verklaard.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door N.B. Verkleij, voorzitter, M.J.E. Lemmens en W.C.B. Hoenink, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van M. van der Hart, secretaris en uitgesproken op 13 augustus 2020 in aanwezigheid van de secretaris.