ECLI:NL:TGZRAMS:2020:75 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/396

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:75
Datum uitspraak: 10-06-2020
Datum publicatie: 10-06-2020
Zaaknummer(s): 2019/396
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts dat zij een crisisdienst heeft ingeschakdeld zonder eerst contact te hebben met klaagster op een moment dat zij bovendien al een andere huisarts had. Verder verwijt klaagster dat de huisarts de hulpvraag van klaagster in het kader van PTSS heeft genegeerd, ten onrechte van een persoonlijkheidsstoornis heeft beticht etc. De huisarts voert verweer; zij heeft geprobeerd met klaagster telefonisch in contact te komen, maar zij kreeg geen gehoor. Verder betwist zij de overige verwijten die haar worden gemaakt. Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

 REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 18 oktober 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

huisarts,

werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan VvAA te Utrecht.

1.          De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 29 januari 2020 gehouden vooronderzoek;

-                      de op 6 februari 2020 binnengekomen e-mail van de gemachtigde van verweerster;

-                      de op 18 februari 2020 binnengekomen e-mail van de gemachtigde van verweerster;

-                      de op 2 maart 2020 binnengekomen e-mail van klaagster.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.          De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.       Klaagster, 51 jaar, is gescheiden en moeder van twee kinderen. Zij heeft met betrekking tot haar kinderen met haar ex-man een omgangsregeling.

2.2.      Verweerster is huisarts en exploiteert een huisartsenpraktijk in B. Klaagster was patiënt bij verweerster tot medio maart 2018. Ook de ex-man van klaagster en haar kinderen zijn patiënt van verweerster.

2.3.      In november 2014 hebben personen in de omgeving van klaagster verweerster gebeld om hun zorgen over klaagster te uiten. Verweerster heeft hierop telefonisch contact met klaagster opgenomen. In het medisch dossier van klaagster staat, voor zover relevant, over dit contact het volgende opgenomen:

            “(...) 14-11-2014

            S          TEL A belt mij had paar dagen wat raars gehad (nachtmerrie eind vorige week                                    alsof de stem van iemand in haar was voelde zich behekst voelde zich gek en heeft                             rare mail gestuurd naar iemand (schreef dat ze gevangen zat in lichaam van een ander                    en dat ze er gek van werd), is naar een reader geweest afgeloepn dinsdag en gisteren                              die beaamde dat er wat in haar was, is nu over en voelt zich normaler wel moe. heeft                                nu goed geslapen is net niet overspannen dan misschien net wel. (...)

            O          klinkt reeel.

            E          Crisis/voorbijgaande stressreactie

            (...)

            17-11-2014

            S          was afgeloepn weekedn in D heeft veel met vrienidn gepraat die pscyhologe                           is erkent dta het moeglijk psychose was(...)

            O          rustig georienteerd in tpp lijkt niet paranoide nu geen waan iddeen of halucinaties

            E          overspannen

            (...)”

2.4.      Verweerster heeft klaagster in november 2017 klaagster verwezen naar een therapeute. In het medisch dossier van klaagster staat vermeld dat de therapeute op 16 februari 2018 met verweerster heeft gebeld. In dit gesprek heeft de therapeute te kennen gegeven dat zij denkt dat klaagster een persoonlijkheidsstoornis heeft. De therapeute vindt daarom dat klaagster door de gespecialiseerde GGZ moet worden behandeld, zoals het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI). Verder staat in het medisch dossier van klaagster opgenomen dat klaagster verbolgen is over de therapeute en een andere therapeut wil die ook EMDR doet.

2.5.      Uit het medisch dossier blijkt voorts dat op 8 maart 2018 tussen verweerster en de therapeute telefonisch contact is geweest waarbij de therapeute heeft verteld dat de situatie tussen haar en klaagster is geëscaleerd. Verweerster heeft naar aanleiding van dit contact in het medisch dossier, voor zover relevant, het volgende opgenomen:

            “(...)

            P          m.i., toch beter af bij NPI. pat mag hier spruur komen. (m.i. blijft persoonlijkhieds                               stoornis)

            (...)”

2.6.      Op 16 maart 2018 heeft een derde verweerster gebeld over de toestand van klaagster.  Verweerster heeft aangeraden klaagster op te sporen en haar naar de crisisdienst mee te nemen. Verweerster heeft die dag klaagster twee keer geprobeerd te bellen, maar kreeg geen gehoor.

2.7.      Op 19 maart 2018 is verweerster opnieuw door een derde gebeld over de toestand van klaagster. Verweerster heeft op 19 maart 2018 eveneens telefonisch contact met de therapeute van klaagster gehad. Tijdens dit gesprek heeft de therapeute meegedeeld dat zij van klaagster het bericht heeft gekregen dat zij het vertrouwen van klaagster zou hebben geschaad. Vervolgens heeft verweerster wederom geprobeerd telefonisch contact met klaagster te krijgen, maar klaagster nam opnieuw niet op. Hierop heeft verweerster besloten contact op te nemen met E voor advies. E heeft verweerster vervolgens verwezen naar het zorgtoeleidingsteam. Verweerster heeft daarop contact met dit team opgenomen. Tijdens dit gesprek heeft het zorgtoeleidingsteam verweerster meegedeeld de melding te zullen bespreken en, indien nodig, klaagster te zullen benaderen. Het zorgtoeleidingsteam is vervolgens bij klaagster langs geweest.

2.8.      Op 20 maart 2018 heeft klaagster verweerster gebeld met de mededeling dat zij naar een andere huisarts gaat. Verweerster heeft hierop het medisch dossier overgedragen aan de nieuwe huisarts van klaagster.

3.          De klacht en het standpunt van klaagster

3.1.      De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerster:

1)    een crisisdienst heeft ingeschakeld zonder contact met klaagster te hebben gehad en zij bovendien op dat moment al een andere huisarts had,

2)    klaagster ongelijk heeft behandeld en haar heeft bejegend als een onmogelijk onaanspreekbaar psychiatrisch geval, terwijl er geen contact is geweest en de enige informatie om de crisisdienst te bellen van twee getraumatiseerde pubers kwam die direct bij klaagster waren weggegaan,

3)    de wanhopige roep van klaagster om hulp bij PTSS heeft genegeerd,

4)    klaagster van een persoonlijkheidsstoornis heeft beticht zonder enige toelichting te geven op vragen en zij aantoonbaar in hyperarousal verkeerde,

5)    de positie van klaagster als moeder onnodig heeft beschadigd door haar te negeren en haar ex-man tegen haar op te zetten.

3.2.      Klaagster stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat verweerster de crisisdienst (het college begrijpt: het zorgtoeleidingsteam van E, hierna: het zorgtoeleidingsteam) niet had mogen inschakelen. Volgens klaagster is verweerster enkel afgegaan op haar rancuneuze ex-man en had verweerster geen oog voor het feit dat klaagster in een hyperarousal als gevolg van PTSS zat. Bovendien had klaagster op dat moment de behandelrelatie met verweerster opgezegd, waardoor verweerster in het geheel het zorgtoeleidingsteam niet had mogen contacteren. Verder heeft verweerster in maart 2018 te kennen gegeven dat zij niet verder wilde met de therapeute, omdat volgens haar de behandeling niet goed was en zij vreemde tests moest doen.  Verweerster heeft dit enkel voor kennisgeving aangenomen, maar daar verder niets mee gedaan. Daarbij heeft verweerster zonder enige onderbouwing geconcludeerd dat bij klaagster sprake was van een persoonlijkheidsstoornis, terwijl dat eerder was uitgesloten. Verweerster heeft volgens klaagster niet erkend dat zij PTSS heeft. Tot slot heeft verweerster klaagster niet als moeder van haar kinderen erkend en nagelaten haar bij hun zorg te betrekken, aldus steeds klaagster.

4.          Het standpunt van verweerster

4.1.      Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.          De beoordeling

5.1.      Het college stelt voorop dat het bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdelen 1 en 2

5.2.      De klachtonderdelen 1 en 2 hebben – naar het college begrijpt – beide betrekking op het inschakelen van het zorgtoeleidingsteam door verweerster. Dit betekent dat beide klachtonderdelen gezamenlijk zullen worden behandeld.

5.3.      Verweerster heeft op 19 maart 2018 contact opgenomen met de crisisdienst van E en vervolgens op advies van E het zorgtoeleidingsteam ingeschakeld. Op dat moment had verweerster zowel op 16 maart 2018 als op 19 maart 2018 van derden te horen gekregen dat het niet goed zou gaan met de (psychische) toestand van klaagster. Ook heeft verweerster contact gehad met de therapeute van klaagster die te kennen gaf dat klaagster haar beschuldigde het vertrouwen van klaagster te hebben geschaad. Vervolgens heeft verweerster geprobeerd telefonisch met klaagster in contact te komen, maar door klaagster werd telkens niet opgenomen. Verweerster had dit ook al eerder op 16 maart 2018 tweemaal geprobeerd, maar ook toen kreeg zij geen gehoor.

5.4.      Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het college van oordeel dat verweerster zich terecht zorgen maakte over de gezondheidstoestand van klaagster. Daarbij weegt mee dat klaagster in 2014 ook een crisis heeft gehad waarbij zij psychotische kenmerken vertoonde. Logischerwijs heeft dit bijgedragen aan de zorgen die verweerster op dat moment had. Onder deze omstandigheden was het dan ook gerechtvaardigd dat verweerster het zorgtoeleidingsteam heeft ingeschakeld en heeft zij door dat te doen adequaat gehandeld. Verweerster heeft bovendien extra zorgvuldig gehandeld door eerst advies bij E in te winnen en pas op hun aanbeveling het zorgtoeleidingsteam te benaderen.

5.5.      In het medisch dossier zijn verder geen aanwijzingen te vinden dat verweerster klaagster in dit kader ongelijk heeft behandeld of als een onaanspreekbaar psychiatrisch geval heeft bejegend. Het verwijt van klaagster dat verweerster voorafgaand aan het inschakelen van het zorgtoeleidingsteam geen contact met klaagster heeft opgenomen, is niet terecht. Uit het medisch dossier blijkt immers dat verweerster klaagster meermalen tevergeefs heeft geprobeerd te bellen.

5.6.      Dit betekent dat verweerster met betrekking tot het inschakelen van het zorgtoeleidingsteam geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nu niet is gebleken dat verweerster eerder dan 20 maart 2018 de behandelovereenkomst met verweerster heeft opgezegd, kan ervan worden uitgegaan dat zij op dat moment nog patiënt van verweerster was. In een emailbericht van klaagster van 14 maart 2018 aan verweerster (welk emailbericht verweerster stelt niet te hebben ontvangen) heeft klaagster alleen te kennen gegeven een andere huisarts te gaan zoeken. Hieruit volgt nog geen opzegging van de behandelovereenkomst. Wat daar overigens ook van zij, zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat klaagster op dat moment geen patiënt van verweerster was, is het inschakelen van het zorgtoeleidingsteam door verweerster in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Klachtonderdelen 3 en 4

5.7.      Anders dan klaagster heeft gesteld, kan uit de stukken niet worden afgeleid dat verweerster de roep van klaagster om hulp bij PTSS heeft genegeerd noch dat verweerster  klaagster onterecht van een persoonlijkheidsstoornis heeft beticht. Integendeel. Nadat was gebleken dat de therapeute klaagster niet verder kon behandelen en de situatie tussen hen was geëscaleerd, heeft verweerster in het medisch dossier genoteerd dat klaagster diende te worden uitgenodigd voor het spreekuur om een verwijzing naar het NPI te bespreken. Het NPI zou vervolgens diagnostiek doen naar eventuele persoonlijkheidsproblematiek bij klaagster. Hieruit volgt dat verweerster de omstandigheid dat klaagster niet door de therapeute verder kon worden behandeld, serieus heeft genomen en heeft gekeken op welke wijze klaagster verder zou kunnen worden behandeld. Bovendien heeft zij geprobeerd klaagster daarbij te betrekken. Ook in dit kader kan derhalve niet worden geconcludeerd dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Klachtonderdeel 5

5.8.      Wat klachtonderdeel 5 betreft heeft klaagster onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze verweerster de positie van klaagster als moeder zou hebben beschadigd en haar ex-man tegen haar zou hebben opgezet. Klaagster heeft gesteld dat verweerster haar niet als moeder van haar kinderen zou hebben erkend en zou hebben nagelaten haar bij hun zorg te betrekken. Dit kan echter in het geheel niet uit de stukken worden afgeleid, zodat verweerster ten aanzien van dit klachtonderdeel evenmin een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarbij merkt het college op dat uit het dossier volgt dat verweerster met betrekking tot de zorgen van klaagster over haar kinderen telkens op telefoontjes en e-mailberichten van klaagster heeft gereageerd en pogingen heeft gedaan met haar in contact te blijven. Dit heeft verweerster telkens op een zorgvuldige en respectvolle wijze gedaan. Bovendien heeft verweerster, zelfs nadat klaagster een klacht had ingediend, klaagster voor een gesprek uitgenodigd. Hieruit volgt evenmin enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster.

Conclusie

5.9.      Het voorgaande brengt met zich dat verweerster wat alle klachtonderdelen betreft geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. Ook voor het overige is niet gebleken dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is derhalve kennelijk ongegrond.

6.          De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 10 juni 2020 door:

W.A.H. Melissen, voorzitter,

D.E. de Jong en A. Medema, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door H.D. Coumou, secretaris.

WG  secretaris                                                                                         WG  voorzitter