ECLI:NL:TGZRAMS:2020:73 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/113

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:73
Datum uitspraak: 08-05-2020
Datum publicatie: 08-05-2020
Zaaknummer(s): 2020/113
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt aangeklaagde met name dat zij na het overlijden van een overleden collega (de toenmalige behandelaar van klager) betrokken is geweest bij het verdelen van de patiënten onder haar collega's. Klager is vervolgens bij de echtgenoot van aangeklaagde in behandeling gekomen. Aangeklaagde is volgens klager er mede verantwoordelijk voor dat deze behandeling klager schade heeft berokkend. Aangeklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De voorzitter heeft klager ontvangen in zijn klacht en heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 12 september 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam ingekomen klacht van

A ,

wonende te B,

klager,

-tegen-

C ,

werkzaam te B,

aangeklaagde,

gemachtigde: mr. D.M. Pot, werkzaam bij Stichting VvAA Rechtsbijstand.  

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift, ingekomen op 12 september 2019;

-      de e-mail van klager van 4 november 2019, met bijlagen;

-      het aanvullende klaagschrift, per post ingekomen op 9 maart 2020;

-      de reactie van mr. Pot op de klacht, ingekomen op 25 maart 2020;

-      de reactie van klager, ingekomen op 3 april 2020;

-      de e-mail van klager van 6 april 2020.

2.    DE KLACHT

Klager was gedurende negen jaar in behandeling (psychoanalyse) bij psychiater D. Na het plotselinge overlijden van deze psychiater in 2013 is de behandeling van klager voortgezet bij psychiater E (de echtgenote van aangeklaagde); klager is tot het voorjaar 2018 in behandeling geweest bij deze behandelaar.

Beide behandelingen hebben voor klager naar eigen zeggen geen resultaat opgeleverd en klager zelfs schade toegebracht.

Blijkens het aanvullend klaagschrift verwijt klager aangeklaagde, verkort en zakelijk weergegeven, dat zij betrokken is geweest:

1.    in de rol en hoedanigheid van intervisor tijdens de behandeling van klager bij de psychoanalyse door psychiater D – waarbij zij deze rol niet voldoende kritisch, geïnformeerd en onafhankelijk heeft vervuld;

2.    als deelnemer, intervisor, mogelijk aanbrenger of inleider of opsteller van een referaat bij een casusbespreking – waarbij de casus van klager is besproken - in een Intervisiegroep binnen de F (hierna: F);

3.    als behandelaar van de caseload van psychiater D bij diens overlijden, met kennis van casuïstiek, behandelingen en complicaties daarin, die waarschijnlijk uit specialistische doorverwijzing had moeten bestaan.

Klager heeft nooit contact gezocht of gehad met aangeklaagde. Aangeklaagde heeft op eigen initiatief en in gezamenlijkheid met haar echtgenoot E de taak en daarmee de verantwoordelijkheid op zich genomen om voor patiënten van de overleden psychiater een voortzetting van behandeling te organiseren. Door haar handelen en nalaten is aangeklaagde er medeverantwoordelijk voor dat klager – na een eerdere mislukte en schadelijke psychoanalyse – nogmaals een slechte behandeling ten deel is gevallen bij haar echtgenoot.

3.    HET VERWEER

Aangeklaagde heeft het volgende aangevoerd:

Zoals ook klager aangeeft, hebben klager en aangeklaagde elkaar nooit ontmoet. Klager is geen patiënt (geweest) van aangeklaagde en er is nooit sprake geweest van een behandelingsovereenkomst. Aangeklaagde is, in tegenstelling tot hetgeen klager stelt, ook nooit direct betrokken geweest bij de behandeling van klager.

Er was sprake van intervisie tussen aangeklaagde en haar collega D, echter dit had betrekking op casussen van ouders en kinderen. Klager viel niet onder deze categorie. Aangeklaagde en collega D zaten beiden in verschillende intervisie-groepen voor het bespreken van casussen van volwassenen. Aangeklaagde kan niet verantwoordelijk gehouden worden voor de behandeling en het beleid van een collega.

Aangeklaagde was aangesloten bij de F. Tijdens de bijeenkomst waarop verschillende collega’s aan een casus refereerden, is aangeklaagde niet bij het referaat van collega D aanwezig geweest - zij heeft tijdens die dag aan een ander seminar deelgenomen.

De bemoeienis van aangeklaagde na het overlijden van collega D betrof slechts het zo spoedig mogelijk verdelen van patiënten onder haar collega’s zodat de continuïteit van zorg geborgd kon blijven. Klager is, met zijn goedkeurig en instemming, bij de heer E in behandeling gekomen. Aangeklaagde heeft hier medisch inhoudelijk geen bemoeienis mee gehad. Wanneer specialistische doorverwijzing al aan de orde zou zijn, dan is dat aan de behandelaar van klager.

Dit alles aldus aangeklaagde.

Aangeklaagde verzoekt de klacht, zo mogelijk middels een voorzittersbeslissing, als kennelijk ongegrond af te wijzen.

4.    DE OVERWEGINGEN

4.1.    De voorzitter merkt allereerst op dat klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Nu er geen sprake is geweest van een behandelrelatie tussen klager en aangeklaagde is de eerste tuchtnorm hier niet aan de orde. Hetgeen klager aangeklaagde verwijt valt naar het oordeel van de voorzitter wel onder de tweede tuchtnorm (artikel 47, eerste lid, onder b van de Wet BIG), nu het gestelde handelen van aangeklaagde weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg.

4.2.    Ten aanzien van het 1e klachtonderdeel:

In zijn reactie op het verweer heeft klager het volgende opgemerkt:

Indien mevrouw C geen rol heeft gehad in de intervisie bij de gesprekstherapie en psychoanalyse door D kan haar op dat punt niets verweten worden.”

De voorzitter beschouwt dit als een intrekking van dit klachtonderdeel.

De voorzitter merkt ten overvloede op dat bij intervisiegesprekken er slechts sprake is van een adviserende rol van de geconsulteerde intervisor. Een geconsulteerde intervisor kan in zijn algemeenheid niet (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk gehouden worden voor het uiteindelijk uitgevoerde beleid en uitgevoerde behandeling van een collega. In het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geldt immers het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid van de zorgverlener.

Ten aanzien van de vraag van klager wie die rol van intervisie dan wél vervuld heeft, met het verzoek aan het college om die informatie bij de F op te vragen, merkt de voorzitter op dat dit niet tot de taak behoort van de tuchtrechter.

4.3.    Ten aanzien van het 2e klachtonderdeel:

Aangeklaagde heeft aangevoerd dat zij niet betrokken is geweest - in welke zin dan ook – bij het door klager aangehaalde referaat van collega D.

Klager is in de gelegenheid gesteld op dit verweer te reageren en heeft de stelling van aangeklaagde niet betwist, zodat deze is vast komen te staan. Dit klachtonderdeel zal dan ook – als kennelijk ongegrond - worden afgewezen.

4.4.    Ten aanzien van het 3e klachtonderdeel:

Ten aanzien van de overdracht van de caseload van wijlen psychiater D oordeelt de voorzitter als volgt.

Het spreekt voor zich dat als een behandelaar plotseling overlijdt, de patiënten van deze overleden behandelaar - en daarmee hun dossiers en behandelingen - in het belang van continuïteit van zorg zo spoedig als mogelijk op zorgvuldige wijze moeten worden overgedragen aan een bekwame collega. In het geval van klager is aangeklaagde na het overlijden van haar collega betrokken geweest bij de verdeling van de patiënten en is besloten de behandeling van klager over te dragen aan haar echtgenoot.

Er is niet gebleken dat bij deze overdracht sprake is geweest van een onzorgvuldige doorverwijzing. Klager heeft dit ook niet onderbouwd anders dan eerst na behandeling in de periode 2013-2018 een klacht te formuleren over de kwaliteit van deze behandeling. Dit klachtonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en zal als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Ten overvloede overweegt de voorzitter dat het de taak van de nieuw toegewezen psychiater is om zich het dossier van de nieuwe patiënt eigen te maken en te bepalen of hij de behandeling van deze patiënt over kan nemen. Het is ook aan de nieuwe behandelaar om te bepalen of eventueel een specialistische doorverwijzing aan de orde is.

4.5.    De slotsom luidt dat de klacht op alle onderdelen kennelijk ongegrond dient te worden verklaard.

5.    DE BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gedaan op 8 mei 2020 door:

J. Recourt, voorzitter,

in tegenwoordigheid van S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.