ECLI:NL:TGZRAMS:2020:64 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/265

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:64
Datum uitspraak: 17-04-2020
Datum publicatie: 17-04-2020
Zaaknummer(s): 2019/265
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Familie van overleden patient verwijt verweerder ten onrechte niet tot reanimatie te zijn overgegaan. Volgens verweerder was tijdens zijn leven meermaals een niet-reanimatiebeleid met hem besproken en afgesproken.   Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 9 juli 2019 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende in B,

k l a a g s t e r

gemachtigde: mr. D. Rezaie,

tegen

C ,

arts,

werkzaam in D en B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, als jurist verbonden aan VvAA in Utrecht.

1.         De procedure

1.1.      De dochter van klaagster heeft met een klaagschrift, gedateerd 8 juli 2019, een klacht aanhangig gemaakt tegen verweerder. Klaagster heeft hiermee expliciet ingestemd. Per email van 2 september 2019 heeft klaagster als bijlage een ritformulier van de ambulance nagezonden. Verweerder heeft een verweerschrift met bijlage ingediend dat op 16 oktober 2019 door het college is ontvangen. Op 16 december 2019 heeft het vooronderzoek plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.

1.2.      Per email van 3 maart 2020 heeft de dochter van klaagster het college verzocht haar broer (de zoon van klaagster) als getuige mee te mogen nemen naar de zitting.

1.3.      Op 4 maart 2020 heeft de heer mr. D. Rezaie zich als gemachtigde van klaagster gesteld en het college verzocht de behandeling van de zaak achter gesloten deuren te laten plaatsvinden omdat het gezin van de overleden echtgenoot van klaagster niet wil dat de privacy van die echtgenoot in het geding komt en omdat de dood van de echtgenoot van klaagster voor zijn gezin een bijzonder tragische gebeurtenis is geweest, die zijn gezin nog immer aan het verwerken is.

1.4.      Op 6 maart 2020 is de klacht ter openbare zitting behandeld. Partijen waren daarbij aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door mr. Rezaie en verweerder werd bijgestaan door mr. Hielkema.

1.5.      Ter zitting heeft het college medegedeeld dat de zoon van klaagster indien gewenst het woord kan voeren. Daarop heeft klaagster ervan afgezien haar zoon als getuige te doen horen. Het college heeft tevens ter zitting, na het standpunt van beide partijen te dien aanzien te hebben gehoord, overwogen dat het weliswaar oog heeft voor de gevoelens van klaagster en haar familie, maar dat die gevoelens noch de privacy van de overleden echtgenoot van klaagster in dit geval gewichtige redenen opleveren als bedoeld in artikel 70 lid 1 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Het college heeft ter zitting vervolgens beslist dat het verzoek om de zaak achter gesloten deuren te behandelen wordt afgewezen.

2.         De feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1.      De echtgenoot van klaagster, de heer E, geboren juli 1952, was COPD-patiënt. Hij was bekend in het F, het ziekenhuis waar verweerder werkzaam is als SEH-arts. De heer E werd daar regelmatig opgenomen, onder meer voor de behandeling van longontstekingen. De laatste opname was op 8 juli 2018, nadat de heer E zich met klachten had gemeld op de afdeling spoedeisende hulp. De heer E werd daar behandeld door verweerder.

2.2.      In het verslag van verweerder van de opname van de heer E op 8 juli 2018 staat onder meer genoteerd: “code 1 iom pt in bijzijn echtgenoot: begrijpt dit goed”. Verweerder heeft aldus de behandelbeperking code 1 vastgelegd, hetgeen betekent dat er geen reanimatie wordt uitgevoerd. Deze code 1 is nadien meermalen, op 30 augustus 2018 en voor het laatst op 25 september 2018, door andere behandelaars van het ziekenhuis eveneens in het patiëntendossier van de heer E genoteerd. 

2.3.      Op 27 oktober 2018 is de heer E wegens ernstige benauwdheidsklachten thuis opgehaald door de ambulance en naar de spoedeisende hulp van het F gebracht. Vlak voor en gedurende de rit in de ambulance is de heer E, een aantal keer kort gereanimeerd door de ambulancemedewerkers; hij is door ambulancepersoneel geïntubeerd en beademd.

2.4.      Verweerder heeft voor de aankomst van de heer E bij de spoedeisende hulp diens dossier geraadpleegd en met de dienstdoende intensivist, arts-assistent IC en arts-assistent interne geneeskunde overleg gevoerd over de daarin genoteerde code 1. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder besloten deze code, indien aan de orde, te zullen respecteren.

2.5.      De heer E arriveerde om 19.48 uur bij de spoedeisende hulp. Verweerder trof de heer E aan in een conditie waarbij er geen adequate circulatie was. Een echo bevestigde een slechte hartfunctie terwijl het ritme steeds trager werd en het electrocardiografische beeld liet zien van een “dying heart”. Verweerder heeft geen reanimatie toegepast en de heer E is om 20.00 uur overleden.

2.6.      Klaagster en haar zoon en dochter, die inmiddels in het ziekenhuis gearriveerd waren, waren het er niet mee eens dat de heer E niet gereanimeerd was, waardoor ophef ontstond. De zoon raakte hevig ge ëmotioneerd en de politie werd ingeschakeld om de situatie onder controle te brengen.

2.7.      De familie is nog enige tijd bij de heer E gebleven. Verweerder werd niet toegelaten bij de familie waardoor er geen gesprek met de familie heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft het overlijden van de heer E gemeld bij diens huisarts, die daarna contact heeft gehad met klaagster en de familie. Er heeft een nagesprek plaatsgevonden tussen de familie en de longarts van de heer E. Op een verzoek van de familie rond eind november, medio december 2018, heeft op 8 januari 2019 alsnog een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, klaagster en haar familie.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster en verweerder

3.1.      De klacht van klaagster houdt kort en zakelijk weergegeven in dat klaagster verweerder verwijt:

1) dat hij geen reanimatie heeft toegepast bij de heer E en

2) dat hij is tekortgeschoten in de nazorg richting haar en haar familie.

3.2.      Volgens klaagster wilde de heer E gereanimeerd worden en had verweerder dat moeten doen. De heer E had in het verleden weliswaar meerdere malen aangegeven niet gereanimeerd te willen worden, maar later had hij juist aangegeven wél gereanimeerd te willen worden. Klaagster betwist dat de heer E op 8 juli 2018 aan verweerder zou hebben aangegeven dat hij niet gereanimeerd wil worden. Klaagster is van mening dat verweerder bij de familie had moeten informeren of de heer E wel of niet gereanimeerd wilde worden.  

3.3       Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij na het overlijden van de heer E geen contact heeft opgenomen met haar en haar familie en dat een gesprek uiteindelijk pas plaatsvond nadat zij er zelf op had aangedrongen en ze er ook daarna nog erg lang op moest wachten.

3.4.      Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht niet ontvankelijk is, nu de dochter van klaagster de klacht op eigen naam heeft ingediend en zij niet geacht kan worden de veronderstelde wil van de heer E uit te drukken. Ter zitting heeft verweerder dit primaire verweer ingetrokken omdat de dochter van klaagster een instemmingsformulier van haar moeder aan het college heeft doen toekomen, waarmee vast staat dat de klacht namens haar is ingediend. Voor het overige heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

4.         De beoordeling          

4.1.      Het college heeft er begrip voor dat de ziekte en het overlijden van de heer E zeer aangrijpend zijn geweest. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, moeten worden beoordeeld of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

4.2.      Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht oordeelt het college dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de heer E niet te reanimeren.

4.3.      Vast staat dat in het patiëntendossier van de heer E bij de drie laatste bezoeken aan het ziekenhuis staat genoteerd dat met hem een “code 1” is afgesproken. Eén van deze notities is door verweerder zelf gemaakt, de andere (latere) door collega-artsen. Uit de stukken en uit hetgeen tijdens het mondeling vooronderzoek en ter zitting naar voren is gekomen heeft het college niet kunnen afleiden dat verweerder, op het moment dat hij de heer E op 27 oktober 2018 op de spoedeisende hulp behandelde, redenen had om te twijfelen aan die wil van de heer E. Dat zijn dochter telefonisch aan de ambulancemedewerkers had laten weten dat haar vader gereanimeerd moest worden, maakt dat niet anders. Verweerder mocht afgaan op de afspraken die met klager tijdens diens volle bewustzijn zijn gemaakt en in het patiëntendossier zijn vastgelegd. Doordat verweerder het besluit om de code 1 te respecteren bovendien in overleg met collega-artsen heeft genomen, heeft verweerder naar het oordeel van het college gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwame arts mag worden verwacht.

4.4.      Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel oordeelt het college als volgt. Vanzelfsprekend zou het beter zijn geweest als klaagster en haar familie direct na het overlijden van de heer E een gesprek zouden hebben gehad met verweerder. Dat heeft verweerder ook zelf zo verwoord. Omdat de omstandigheden daar op dat moment niet naar waren, heeft verweerder er naar eigen zeggen voor gekozen de huisarts van de heer E te vragen contact op te nemen met klaagster. Het college acht dat gezien de omstandigheden een redelijk alternatief. Verweerder heeft daarnaast gehoor gegeven aan het verzoek van klaagster om alsnog een gesprek te hebben. Dat het wegens drukte wat langer duurde voordat dat gesprek kon plaatsvinden, acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

5.         Conclusie

5.1.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door:

G.M. Boekhoudt, voorzitter,

B.J. Bouma, J.I. van der Spoel, A. Medema, leden-arts,

C.C.B.M. van Kimmenade, lid-jurist,

bijgestaan door J.M. Sodderland-Elzas, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG       secretaris                                                                               WG       voorzitter