ECLI:NL:TGZRAMS:2020:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/389
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2020:44 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-03-2020 |
Datum publicatie: | 16-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 2019/389 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | Niet-ontvankelijk |
Inhoudsindicatie: | Klaagster is de moeder van een onverwachts op jonge leeftijd overleden vrouw. Zij verwijt de huisarts van haar dochter schending van zijn beroepsgeheim door het obductierapport dat is opgesteld met één van zijn praktijkassistente (tevens zijnde de schoonmoeder van klaagsters dochter) te delen. De praktijkassistente heeft vervolgens via haar prive e-mail het rapport toegestuurd aan haar zoon, de partner van klaagsters dochter. De huisarts voert primair een niet-ontvankelijkheidsverweer, (onder meer) inhoudende dat de partner van klaagsters dochter schriftelijk heeft verklaard niet in te stemmen de door klaagster ingediende tuchtklacht. Het college verklaart de klacht niet-ontvankelijk. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 22 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle binnengekomen en vervolgens naar dit college doorgestuurde en op 23 oktober 2019 binnengekomen klacht van:
A ,
wonende te B,
k l a a g s t e r,
namens wijlen haar dochter, mevrouw C,
gemachtigde: mr. D. van der Wulp, advocaat te Den Bosch,
tegen
D,
huisarts,
werkzaam te E,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff- Muntinga, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- de notitie van het telefoongesprek van de secretaris van 10 februari 2020 met (de gemachtigde van) klaagster;
- de e-mail van de secretaris van het college van 10 februari 2020 aan (de gemachtigde) van verweerder;
- de e-mail van (de gemachtigde van) verweerder van 10 februari 2020.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is in raadkamer van 11 februari 2020 behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. De dochter van klaagster, wijlen mevrouw mevrouw C Deel (hierna: “patiënte”), is op 10 augustus 2018 onverwachts overleden. Gedurende haar leven stond patiënte ingeschreven in de praktijk van verweerder, die als huisarts werkzaam is. De schoonmoeder van patiënte is één van de praktijkassistentes in de huisartsenpraktijk van verweerder. Ook de levensgezel van patiënte stond (en staat) als patiënt ingeschreven bij de praktijk van verweerder (en waar zijn moeder dus als praktijkassistente werkzaam is).
Op 20 augustus 2018 is – met toestemming van de levensgezel van patiënte – obductie verricht, waaruit naar voren kwam dat het overlijden van patiënte was veroorzaakt door uitgebreide longembolieën. Een collega van verweerder heeft met de levensgezel van patiënte het voorlopige obductieverslag doorgenomen en hem toegezegd een kopie van het definitieve rapport ook aan hem af te geven.
Verweerder heeft op enig moment het definitieve obductierapport aan één van zijn praktijkassistentes, zijnde de schoonmoeder van patiënte, gegeven met het verzoek dit rapport aan de levensgezel van patiënte te overhandigen.
Direct na ontvangst van het definitieve obductierapport heeft de levensgezel van patiënte zijn moeder gevraagd of zij het rapport wilde meenemen om bij haar thuis in te scannen, omdat hij daarvoor geen apparatuur had. De moeder van patiënte heeft vervolgens het definitieve obductierapport bij haar thuis in gescand en per e-mail vanaf haar privé e-mailadres naar haar zoon toegestuurd, die het obductierapport heeft doorgestuurd naar familieleden van patiënte.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een obductierapport heeft gedeeld met een onbevoegde medewerkster [naar het college begrijpt de praktijkassistente], die op haar beurt het rapport heeft gedeeld via een privé e-mailadres.
Ter onderbouwing van haar klacht stelt klaagster dat het op deze wijze delen van een obductierapport een wettelijke overtreding van de AVG-wetgeving is en haar geen goed doet in haar rouwverwerking.
Volgens klaagster mag een medisch dossier niet inzichtelijk zijn voor een praktijkassistent; verweerder had haar het obductierapport niet mogen verstrekken, want hij had immers een beroepsgeheim.
Dat de praktijkassistente de moeder is van de levensgezel van patiënte is niet relevant en het kan niet zo zijn dat een medisch dossier van een overledene gedeeld mag worden met meer mensen als de wettelijke partner, aldus klaagster.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Verweerder beroept zich primair op de niet-ontvankelijkheid van klaagster.
Klaagster geeft in haar klaagschrift aan dat haar overleden dochter een partner had.
Er is derhalve sprake van een levensgezel, die bovendien niet kan instemmen met de door klaagster ingediende tuchtklacht tegen verweerder.
Klaagster dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht.
Secundair meent verweerder dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
Voor zover nodig wordt hieronder nader op het verweer ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Allereerst moet worden beoordeeld of klaagster als moeder van patiënte ontvankelijk is in haar klacht. Het college overweegt daartoe als volgt.
5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van onder meer een ‘rechtstreeks belanghebbende’.
5.3. Volgens vaste tuchtrechtspraak (o.a. ECLI:NL:TGZCTG:2019:64 ) berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de (medische) behandeling van een overleden patiënt niet op een klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt de veronderstel wil van de overleden patiënt uitdrukt. Het college stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.
5.4. Verder moet voor het antwoord op de vraag of klaagster als nabestaande rechtstreeks belanghebbende is, aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling van artikel 7:465, derde lid, Burgerlijk Wetboek. Als de patiënt tijdens zijn leven een levensgezel had, is deze levensgezel als nabestaande klachtgerechtigd. Als niet de levensgezel, maar een andere nabestaande de tuchtklacht indient, wordt ook deze geacht de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.
5.3. Dergelijke omstandigheden doen zich in deze zaak voor. De stukken in het dossier leveren zodanige aanwijzing op dat gerede twijfel bestaat of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte (haar dochter) vertegenwoordigt.
Uit de stukken blijkt dat patiënte een levensgezel had, die als nabestaande klachtgerechtigd is. Hoewel namens verweerder is gesteld dat het contact tussen klaagster en patiënte enige jaren verbroken is geweest en de laatste jaren weer enigszins tot stand kwam, kent het college doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van de levensgezel dat hij niet kan instemmen met het indienen van de onderhavige klacht.
Het college heeft begrip voor het verdriet van klaagster en haar wens om het handelen van de betrokken zorgverlener te toetsen, maar gelet op het voorgaande komt haar geen afgeleid klachtrecht toe.
5.4. Klaagster stelt dat het handelen van verweerder haar geen goed heeft gedaan in haar rouwverwerking. Voor zover klaagster niet bedoelt te klagen namens patiënte, maar namens zichzelf overweegt het college als volgt. Desgevraagd is zowel namens klaagster als verweerder te kennen gegeven dat de obductie is aangevraagd met toestemming van de levensgezel van patiënte. Zonder klaagsters rouwverwerking na de dood van haar dochter te willen miskennen, moet het oordeel toch zijn dat zij geen eigen belang heeft bij de wijze van delen, versturen en communicatie over een obductie waarbij zij geen bemoeienis heeft gehad.
6. De beslissing
Het college verklaart klaagster kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht.
Aldus beslist op 16 maart 2020 door:
J. Brand, voorzitter,
D.E. de Jong en A. Wewerinke, leden-huisarts,
bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.
WG secretaris WG voorzitter