ECLI:NL:TGZRAMS:2020:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/385

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:35
Datum uitspraak: 05-03-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s): 2019/385
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerster een ongepaste opmerking te hebben gemaakt tijdens het spreekuur, alsmede dat zij ten onrechte heeft geadviseerd dat hij, met zijn hartklachten, geschikt is om zijn arbeid te verrichten. Ongegrond

Beslissing naar aanleiding van de op 10 oktober 2019 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C ,

arts,

werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde:

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift;

-                      de brief van de gemachtigde van verweerster, ingekomen op 14 november 2019;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 15 januari 2020 gehouden vooronderzoek;

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager heeft zich op 4 december 2017 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld bij het UWV in verband met een doorgemaakt hartinfact. Voorheen werkte klager als chauffeur/teamleider bij valetparking op D van 1 juli 2016 tot 24 september 2016 voor 30 uur per week.

2.2.      Op 13 december 2017 is klager gebeld door een medewerker van het UWV met het bericht dat hij een oproep zou krijgen voor gesprek met een UVW arts. Klager heeft een Medisch vragenformulier ontvangen en ingevuld (ondertekend op 22 december 2017). Bij brief van 5 maart 2018 is hem een Ziektewet-uitkering toegekend. Daarna heeft klager in juni 2018 nog een gesprek gehad met een sociaal medisch verpleegkundige in verband met de Wet verbetering Poortwachter. Van dit gesprek is door een verzekeringsarts een Medische rapportage ziektewet opgemaakt d.d. 14 juni 2018. Hierna heeft de verzekeringsarts met toestemming van klager informatie opgevraagd bij zijn cardioloog. De informatie van de cardioloog is bij brief van 27 augustus 2018 toegezonden aan de verzekeringsarts.

2.3.      Vervolgens heeft klager in het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling een medische vragenlijst ingevuld (ondertekend op 4 november 2018) en geretourneerd.

2.4.      Op 14 augustus 2019 heeft klager een WIA-aanvraag ingediend.

Verweerster was destijds arts in opleiding tot verzekeringsarts bij het UWV. Verweerster heeft klager gezien op het spreekuur van 24 september 2019. Vervolgens heeft zij ter zake een Verzekeringsgeneeskundige rapportage en een Medisch onderzoeksverslag opgesteld (hierna: de rapportages van 24 september 2019). Beide rapportages zijn getoetst en akkoord bevonden door D, verzekeringsarts. In beide rapportages staat dat het een “Beoordeling WIA per einde wachttijd” betreft en dat de vraagstelling luidt: “Heeft de klant benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. Zo ja, wat zijn de benutbare mogelijkheden?”.

In de rapportages staat onder de Beschouwing (in de paragraaf “Overwegingen”):

“(…)

Huidig oordeel :

Klant claimt eigen en ander werk niet te kunnen verrichten vanwege beperking in algemene belastbaarheid. Echter, zowel vanuit anamnese alsook het lichamelijk onderzoek, mede kijkend naar de medische informatie van de specialist, zie ik gaan aanleiding om klant dusdanig te beperken dat hij zijn eigen werk niet kan verrichten in volledige omvang.

De overwegingen hiervoor zijn:

1.    Ten eerste is er geen sprake van medisch volledige arbeidsongeschiktheid. Volgens de wet (het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten) moet er voor zogenaamde geen benutbare mogelijkheden namelijk voldaan worden aan één van de uitzonderingscriteria hiervoor (waaronder vergaand niet ADL zelfstandig zijn, opname in een AWBZ erkende instelling, infause prognose, een sterk onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle 3 niveaus tgv onderliggende aandoening).

Aangezien klant hier niet aan voldoet, is er geen sprake van een GBM situatie en zal een belastbaarheidsprofiel worden opgesteld.

2.    Gezien de medische situatie bij de geobjectiveerde aandoening is er slechts sprake van een beperking in fysiek zware belastingen. Klant wordt beperkt in werk met zware lasten hanteren, continu zwaar tillen en veelvuldig traplopen.

3.    Daarnaast is gezien de medische situatie een preventieve beperking aan de orde ten aanzien van chronische stresshantering.

3.    Als laatste is er conform standaard duurbelastbaarheid in arbeid geen indicatie voor het hanteren van een urenbeperking, gezien er geen sprake is van een energetisch gebrek welke verklaard wordt door een medische aandoening dan wel preventieve redenen of verminderde beschikbaarheid aanwezig is.”

In beide rapportage staat verder onder de “Overwegingen”:

“(…)

Geschiktheid voor maatgevende arbeid

Met de gestelde beperking in fysiek zware lasten hanteren is klant geschikt voor haar maatgevende arbeid. Dit is in overleg met arbeidsdeskundige (…) geconcludeerd, waarbij hij aangeeft dat in werk als ‘teamleider/chauffeur valetparking’ er wel sprake is van een bepaalde werkcadans echter geen sprake van toenemende mate van stress opgelegd door het werk.”

In beide rapportages wordt geconcludeerd:

De klant is per 30-09-2019 geschikt te achten voor het eigen werk.”

In het medisch onderzoeksverslag staat verder nog op pagina 6:

            “(….) Huidig oordeel

Wat betreft de belastbaarheid is er sprake van een discrepantie tussen de biologische toestand van het hart en de perceptie daarvan door patient, waarbij hij de overtuiging heeft om niet te kunnen werken vanwege het feit dat hij niet mag inspannen gezien zijn verminderde hartfunctie. Echter zowel vanuit anamnese alsook het lichamelijk onderzoek, mede kijkend naar de medische informatie van de specialist, zie ik geen aanleiding om klant dusdanig te beperken dat hij zijn eigen werk niet kan verrichten in volledige omvang.

(…)”

2.5.      Bij beslissing van 25 september 2019 heeft het UWV de Ziektewet-uitkering van klager per 30 september 2019 beeindigd omdat klager arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Bij brief van 26 september 2019 heeft het UWV beslist dat klager niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en dat zijn WW-uitkering wordt voortgezet tot en met 17 april 2020.

2.6.      Klager is tegen de UWV-beslissing van 25 september 2019 in bezwaar gegaan. Dit bezwaar is gegrond verklaard.  

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.    op het spreekuur van 24 september 2019 een ongepaste opmerking tegen klager heeft gemaakt, te weten dat zij er niet zat om mensen met een hartkwaal een uitkering te geven;

2.    ten onrechte heeft overwogen dat klager geschikt is om zijn arbeid te verrichten. Dit blijkt volgens klager ook uit het handelen van het UWV in de voorafgaande maanden. Het hartweefsel dat dood is, groeit niet meer aan, zodat – naar het college begrijpt – klager zich op het standpunt stelt dat zijn situatie niet opeens verbeterd kan zijn en hij vermoedt dat er andere motieven aan het oordeel van verweerster ten grondslag hebben gelegen.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1. Het college overweegt in de eerste plaats dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen ten tijde van het handelen in de beroepsgroep terzake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1

5.2.       Het eerste klachtonderdeel ziet op de vraag of verweerster op het spreekuur van 24 september 2019 een ongepaste opmerking heeft gemaakt, te weten “dat zij er niet zat om mensen met een hartkwaal een uitkering te geven”.  Verweerster herkent zich niet in deze klacht en kan zich niet voorstellen dat zij een dergelijke opmerking heeft gemaakt. Zij geeft aan dat zij wel heeft geprobeerd uit te leggen dat zij geen medische redenen ziet dat klager geen werk meer kan verrichten met zijn resterende hartfunctie. Zij vindt het vervelend wanneer deze uitleg op klager onbeschoft of kortzichtig is overgekomen.

5.3.      Het college kan op grond van de stellingen van partijen enkel als vaststaand aannemen dat verweerster heeft getracht haar medische beoordeling aan klager uit te leggen, maar niet dat verweerster daarbij ongeoorloofde bewoordingen heeft gebruikt. Nu de verklaringen van partijen tegenover elkaar staan, kan het college de feiten die aan dit klachtonderdeel ten grondslag liggen niet vaststellen. In de tuchtrechtelijke procedure geldt immers dat aan het standpunt van de één niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het standpunt van de ander. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van de aangeklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde, verweten gedraging van de aangeklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit klachtonderdeel faalt derhalve.

Klachtonderdeel 2

5.4.      Met betrekking tot klachtonderdeel 2 stelt klager zich op het standpunt dat verweerster zijn medische inzetbaarheid ten behoeve van duurzame arbeidsprestaties onjuist heeft ingeschat. Verweerster betwist deze stelling. Zij heeft haar bevindingen en conclusie weergegeven in de rapportages van 24 september 2019. Deze voldoen aan de daaraan te stellen professionele eisen, aldus verweerster.

5.5.      Bij de beoordeling van de vraag of een deskundigenrapport voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

a)    Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

b)    Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

c)    In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

d)    Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

e)    De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportages wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.

5.6.      Het college overweegt met betrekking tot de rapportages als volgt. De feiten, omstandigheden en bevindingen waarop de beoordeling berust worden vermeld. De dossiergegevens en de ontvangen informatie zijn blijkens de rapportages bestudeerd en klager is op 24 september 2019 door verweerster gezien. Daarmee is aan de vereisten onder a, b en d voldaan.

5.7.      In de rapportages staat onder de overwegingen beschreven dat klager vindt dat hij het eigen werk niet kan verrichten vanwege een beperking in belastbaarheid, maar dat er volgens verweerster vanuit anamnese, lichamelijk onderzoek, mede kijkend naar de medische informatie van de specialist, geen aanleiding is om klager zodanig beperkt te achten dat hij zijn eigen werk niet in volle omvang kan verrichten. Zij voegt daaraan onder meer toe dat er geen sprake is van medisch volledige arbeidsongeschiktheid (in de zin van “geen benutbare mogelijkheden”), er slechts een beperking is in fysiek zware belastingen (zoals continu zwaar tillen en veelvuldig traplopen), dat er weliswaar een preventieve beperking aan de orde is ten aanzien van chronische stresshantering, maar dat daarvan in zijn eigen werk – hoewel sprake is van een bepaalde werkcadans – geen sprake is. Deze conclusie is naar het oordeel van het college inzichtelijk en consistent, waarmee aan het vereiste onder c is voldaan. Tevens is verweerster gebleven binnen de grenzen van haar deskundigheid, zodat ook aan het criterium onder e. is voldaan.

5.8.      Dat klager, zoals hij stelt, in de bezwaarprocedure in het gelijk is gesteld, doet aan dit oordeel niet af. Dat klager, zoals hij heeft aangevoerd, eerder door het UWV steeds als (volledig) arbeidsongeschikt is aangemerkt en zijn hart nadien niet meer verder hersteld is, kan hem evenmin baten.

Deze omstandigheden doen niet af aan de eigen bevindingen en conclusie van verweerster in de rapportages. De aanleiding voor de rapportages was de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering van klager aan het einde van de wachttijd. Verweerster heeft daartoe in de rapportages de vraag beantwoord of klager benutbare mogelijkheden heeft als gevolg van ziekte of gebrek en zo ja, welke de benutbare mogelijkheden waren. Uit het voorgaande volgt dat de rapportages uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kunnen doorstaan en dat verweerster in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.

5.9.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

Verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 5 maart 2020 door:

P.J. van Eekeren, voorzitter,

R.L. Kloots en E.G. van der Jagt, leden-arts,

bijgestaan door C. Neve, secretaris.

WG  secretaris                                                                                          WG voorzitter