ECLI:NL:TGZRAMS:2020:32 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/333

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:32
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 03-03-2020
Zaaknummer(s): 2019/333
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de bedrijfsarts dat zij: 1) een advies heeft uitgebracht aan de werkgever van klager zonder klager te hebben gezien/gesproken en zonder enig inzicht in het medische dossier van klager, 2) de belangen van klager als werknemer niet goed in de gaten heeft gehouden en op de hand van de werkgever lijkt te zijn en 3) geen duidelijkheid heeft willen verschaffen over de aanleiding van haar plotselinge advies c.q. de zogenaamde 'privé-activiteiten'. De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd.   Deels gegrond, waarschuwing

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 3 september 2019 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde: mr S.D. van Leeuwen (verbonden aan FNV),

tegen

C ,

bedrijfsarts,

werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. A.J. Zijlstra, advocaat te Amsterdam, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.

1.            De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het aanvullend klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de op 10 oktober 2019 binnengekomen brief van klager;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 21 november 2019 gehouden vooronderzoek;

-                      de mail van klagers gemachtigde aan het college d.d. 31 januari 2020.

-                       

De klacht is op een openbare zitting behandeld. Partijen en hun gemachtigden waren aanwezig. Ook de echtgenoot van verweerster, de heer D, was aanwezig.

2.            De feiten

2.1.      Klager, geboren op augustus 1957, is sedert 30 oktober 2004 werkzaam als chauffeur voor E (hierna: E). De verzuimcoördinatie van de werknemers van E is opgedragen aan F (hierna: F) ter B.

2.2.      Verweerster, geboren op februari 1945 is oprichter van F. Zij was tevens directeur daarvan tot 1 oktober 2019, per welke datum zij het bedrijf heeft verkocht. Hoewel nog wel BIG-geregistreerd, voert verweerster al ruim vier jaar geen taken meer uit in het kader van verzuimbegeleiding en beperkt zij zich tot het verrichten van medische keuringen. Haar echtgenoot, de heer D voornoemd (hierna: D) was als bedrijfsarts verbonden aan F. Hij is gedurende tien jaar de bedrijfsarts van klager geweest.

2.3.      Na ziekmelding op 8 mei 2018 in verband met een hartinfarct, volgde een 90% hersteldmelding per 15 april 2019, waarna klager zich op 20 april 2019 weer ziek meldde. Op 4 juli 2019 was klager op het spreekuur bij D. Tijdens dit consult werd in onderling overleg besloten dat een andere bedrijfsarts de verzuimbegeleiding zou overnemen omdat communicatie tussen klager en D niet meer mogelijk was. Op 11 juli 2019 heeft D nog wel advies uitgebracht aan E over de (mate van) arbeidsongeschiktheid van klager en zijn mogelijkheden te re-integreren. Hij adviseerde E om klager zo snel mogelijk geschikte arbeid in deeltijd bij E te laten verrichten om arbeidsontwenning te voorkomen ter overbrugging van de periode tot passend werk elders zou worden gevonden. De verzuimbegeleiding werd overgedragen aan zijn collega bij F, de heer G (hierna: G).

2.4.      G, die op 22 juli met vakantie zou gaan, heeft klager op 19 juli 2019 gebeld om op diezelfde of de volgende dag een afspraak te maken bij klager thuis. Die afspraak is niet tot stand gekomen. Bij brief van 20 juli 2019 heeft G klager uitgenodigd voor een consult op 14 augustus 2019.

2.5.      Op 20 juli 2019 heeft mevrouw H (hierna: H), personeelsfunctionaris bij E, D gemaild dat zij klager die dag op het Kwaku-festival had gezien. Tevens liet zij - bij afzonderlijke mail - weten dat klager niet meewerkte aan re-integratie nu hij zijn afspraak van 11 juli 2019 bij E had laten annuleren en huisbezoek door G had geweigerd.

2.6.      Naar aanleiding hiervan heeft D verweerster advies gevraagd over de situatie. Op 1 augustus 2019 heeft verweerster namens F een brief gestuurd aan E. Onder haar handtekening staat als getypte toevoeging: “Mw. C, bedrijfsarts”.

In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende advies vermeld (hierna: het advies van 1 augustus 2019):

            “(…)

Betreft : advies inzake werkhervatting (bindend)

            (…)

Bovengenoemde werknemer is nu meer dan drie maanden volledig uit zijn werk. Gezien de activiteiten die hij in de privésfeer verricht is het niet gepast om nog langer volledig ziek thuis te blijven. U beschikt als werkgever over passend werk, dat aan de voorwaarden voor werkhervatting voldoet: fysiek licht werk, in deeltijd, met een toilet in de buurt. U wenst hierover maandag 5 aug. a.s. door werknemer gebeld te worden.

Dit brengt mij tot het volgende advies :

ingaande 6 augustus 2019 tweemaal drie uur in de week op het werk aanwezig zijn voor het verrichten van licht werk. (…)”

Klager is eveneens op 1 augustus 2019 gebeld door zijn werkgever met de mededeling dat hij moest re-integreren.

2.7.      Naar aanleiding van deze brief heeft mevrouw I (hierna: I), als juriste verbonden aan FNV, op 2 augustus 2019 een mail gestuurd aan H. Bij brief van 5 augustus 2019 heeft H hierop gereageerd als volgt, voor zover van belang:

“(…) Ik heb dit schrijven [voornoemde mail, college] gedeeld met bedrijfsarts C (…).

Zij reageert als volgt : (…) Eerder heb ik al met verbazing kennis genomen van het standpunt van de heer..….[klager, college] inzake de afwijzing van bedrijfsarts D, die hem nota bene tien jaar lang (…) de hand boven het hoofd heeft gehouden. De ziekmelding voor zijn restcapaciteit kan en mag niet worden geaccepteerd. Van de heer..…..[klager] wordt een minimale inspanning gevraagd. Al eerder is hem verzocht bij verschil van mening een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen. (……) Het advies gaat in per 5 aug. as. Er is geen reden te wachten tot een gepland consult op 14 aug. as.

U heeft zich als werkgever steeds coulant opgesteld. Het wordt voor E LOGISTIEK als werkgever steeds moeilijker om deze coulance te betrachten nu betrokkene volhardt in zijn weigering terug te keren in werk op een wijze die hem is voorgesteld. (…)”

Voorts vermeldt H in deze brief dat E het voorgestelde advies volgt.

2.8.      Daarop heeft I op 5 augustus 2019 eerst telefonisch contact opgenomen met H en vervolgens met verweerster, die beiden niet inhoudelijk op de zaak zijn ingegaan. Daarop heeft I op de in 2.7 weergegeven brief gereageerd bij mail van 5 augustus 2019. H heeft ook die reactie gedeeld met verweerster. De reactie hierop van verweerster heeft H vervolgens in haar brief van 6 augustus 2019 aan I meegedeeld, voor zover van belang, als volgt:

“(…) Zij [ verweerster, college] reageert als volgt.

(…) Dat ik als bedrijfsarts in diskrediet wordt gebracht neem ik op de koop toe, per slot ben ik in de afgelopen decennia wel het een en ander gewend, maar in één adem ook deze, sociale werkgever wordt verweten onjuist te handelen, is voor mij even onbegrijpelijk als verwerpelijk. (…)”

Voorts vindt verweerster blijkens deze brief dat bij verschil van mening omtrent de belastbaarheid een deskundigenoordeel bij het UWV moet worden aangevraagd en dat klager over enige restcapaciteit beschikt.

Tenslotte vermeldt H in deze brief dat E het als werkweigering beschouwt als klager niet op het werk verschijnt en dat klager een loonsanctie wordt opgelegd voor de tijd dat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen voldoet.

2.9.      Na op 8 augustus 2019 daartoe gemaakte afspraak is klager op 13 augustus 2019 naar het werk gekomen; na een uur heeft hij echter opgegeven en zich ’s middags weer ziekgemeld. Op 9 augustus 2019 heeft klager een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV.

2.10.    Op 14 augustus 2019 heeft G klager gezien op zijn spreekuur en de begeleiding van klager overgenomen. G heeft daarop aan E meegedeeld, voor zover van belang, dat hij tot het moment dat hij een duidelijk beeld heeft van de belastbaarheid, klager toegenomen beperkt acht en niet in staat tot re-integratie bij de eigen werkgever.

2.11.    Blijkens het op 5 september 2019 gegeven deskundigenoordeel van het UWV was klager op 13 augustus 2019 niet geschikt voor het uitvoeren van de bedongen arbeid omdat klager geen arbeidsmogelijkheden had.

3.            De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.    op 1 augustus 2019 advies heeft uitgebracht aan werkgever zonder klager te hebben gezien en/of gesproken en zonder inzicht in het medisch dossier;

2.    geen duidelijkheid heeft willen verschaffen over de aanleiding van haar plotselinge advies, en

3.    op de hand lijkt te zijn van de werkgever, en

4.    klager op 14 augustus 2019 onprettig heeft bejegend.

4.            Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.            De beoordeling

Maatstaf

5.1.      Voorop staat dat de tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) niet alleen betrekking hebben op handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen (onder a, de eerste tuchtnorm), maar ook ander handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (onder b, de tweede tuchtnorm).

5.2.      Het college overweegt dat verweerster, zoals zij ter zitting heeft erkend,

(i)            als waarneemster heeft gehandeld in de periode waarin D niet langer de bedrijfsarts was van klager terwijl zijn opvolger G nog met vakantie was,

(ii)           de brief met het advies van 1 augustus 2019 (2.6) als bedrijfsarts heeft ondertekend,

(iii)         als bedrijfsarts contact heeft gehad met de werkgever van klager over zijn re-integratie.

Daaruit blijkt dat verweerster zich ter zake als bedrijfsarts heeft gedragen door het advies van 1 augustus 2019 te geven en vervolgens, aan deze re-integratie gelieerde, mededelingen over klager te doen aan E als hiervoor weergegeven. Verweerster, die (ook) op dat moment BIG-geregistreerd was als bedrijfsarts, moet in zoverre derhalve worden aangemerkt als beroepsbeoefenaar, handelende in directe relatie tot de cliënt/patiënt (klager) in de zin van de Wet BIG. Hieruit volgt dat, zoals ter zitting besproken en door verweerster erkend, ter beoordeling van de onderhavige klachtonderdelen de eerste tuchtnorm van toepassing is.

5.3.      Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

5.4.      In het Professioneel Statuut van de bedrijfsarts van 7 februari 2003 van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids-en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), van toepassing voor alle bedrijfsartsen, is in artikel 3.3 bepaald dat de bedrijfsarts persoonlijk verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zijn of haar beroepsuitoefening, in het bijzonder van het professioneel medisch handelen. In artikel 3.4 is daaraan toegevoegd – voor zover hier van belang - dat de bedrijfsarts een individuele verantwoordelijkheid heeft voor de kwaliteit van de zorgverlening alsmede voor de advisering en begeleiding van de cliënt die aan zijn of haar medische zorg is toevertrouwd. Tenslotte zegt artikel 9.1, voor zover van belang, dat de bedrijfsarts onafhankelijk is in zijn of haar professionele oordeelsvorming, medisch handelen, verwijsbeleid en de inhoud van de advisering.

Klachtonderdelen 1 en 3

5.5.      Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klachtonderdeel 1 is erop gericht dat verweerster het advies van 1 augustus 2019 heeft uitgebracht aan de werkgever zonder klager te hebben gezien en gesproken, alsmede zonder inzicht in zijn medisch dossier.

5.6.      Verweerster voert aan dat zij kennis heeft genomen van niet-medische inhoudelijke terugkoppelingen aan E en de signalering van de activiteiten buitenshuis door de werkgever. Op basis daarvan heeft zij gemeend dat klager wel degelijk reisvaardig was en een beperkte werkhervatting van twee maal drie uur per week redelijk was.

5.7.      Het college stelt voorop dat, zoals verweerster ter zitting heeft erkend, verweerster in de hoedanigheid van bedrijfsarts een bindend re-integratieadvies heeft gegeven over klager aan diens werkgever, te weten het advies van 1 augustus 2019, en ook daarna aan deze re-integratie gelieerde mededelingen over hem heeft gedaan aan de werkgever als hiervoor weergegeven.

Niet gesteld noch gebleken is dat verweerster voorafgaand daaraan of op enig moment nadien kennis heeft genomen van het medisch dossier van klager. Voorts heeft verweerster ter zitting gezegd dat zij klager in die periode nooit heeft gezien, laat staan een consult met hem gevoerd. Dat zij, zoals zij ter zitting heeft gezegd, zich ook baseerde op informatie van D, de voormalig bedrijfsarts van klager en tevens haar echtgenoot, kan haar niet ontslaan van haar gehoudenheid als redelijk beroepsbeoefenaar om in de gegeven situatie voorafgaand aan het geven van een bindend re-integratieadvies en het doen van eveneens aan re-integratie gekoppelde mededelingen aan de werkgever, kennis te nemen van het medisch dossier van en enige vorm van persoonlijk contact met klager. Dat zij zich al jaren niet meer bezighield met verzuimbegeleiding had haar er temeer van moeten weerhouden om tot deze handelwijze over te gaan. Zoals verweerster ter zitting heeft erkend, had zij hiervan moeten afzien en een andere bedrijfsarts moeten inschakelen of moeten wachten op de terugkomst van G. Dit verwijt klemt temeer nu verweerster ter motivering van het advies van 1 augustus 2019 onder meer is uitgegaan van een melding van E aan D dat klager op 20 juli 2019 gezien was op het Kwaku-festival, zonder de visie van klager daarover te vernemen. Aldus heeft verweerster de beginselen van hoor-en wederhoor geschonden, hetgeen haar motivering voor het advies van 1 augustus 2019 en de daarop gevolgde mededelingen temeer ondeugdelijk maakt. Dat verweerster, zoals zij ter zitting heeft gezegd, zelf ook wel eens het Kwaku-festival heeft bezocht en uit die eigen ervaring weet hoe vermoeiend dat is, laat – wat daar verder van zij - dit oordeel onverlet. Het klachtonderdeel 1 slaagt derhalve.

Ook het klachtonderdeel 3, inhoudende dat verweerster op de hand lijkt te zijn van de werkgever, slaagt. Uit het voorgaande volgt reeds dat verweerster zich niet onafhankelijk heeft opgesteld. Bovendien blijkt uit de correspondentie dat verweerster zich ook in haar berichtgeving aan de werkgever niet onafhankelijk heeft opgesteld. Het college verwijst naar met name de citaten hierboven weergegeven (onder 2.7 en 2.8), welke citaten door verweerster niet zijn betwist. De conclusie hiervan is dat verweerster op de hand van de werkgever lijkt te zijn geweest.

Klachtonderdeel 2

5.8.      In dit klachtonderdeel klaagt klager erover dat verweerster geen duidelijkheid heeft willen verschaffen over de aanleiding van haar plotselinge advies. Voor zover klager hiermee beoogt te klagen over de handelwijze van verweerster jegens hem persoonlijk, beschouwt het college dit verwijt als behandeld bij de beoordeling van klachtonderdeel 1.

Voor zover dit klachtonderdeel ziet op het telefoongesprek van I met verweerster op 5 augustus 2019 (2.8) overweegt het college als volgt.

Als onweersproken staat vast dat dit telefoongesprek erin is geëindigd dat verweerster de verbinding heeft verbroken. Verweerster heeft toegelicht dat zij de zaak niet telefonisch wilde bespreken met iemand van wie zij niet wist of die over een machtiging van klager beschikte.

Hoewel dit telefoongesprek kennelijk niet bevredigend is verlopen is het college van oordeel dat verweerster terecht terughoudendheid heeft betracht en heeft mogen informeren of I wel over een machtiging van klager beschikte om aldus te verifiëren of er wel vrijuit over klager mocht worden gecommuniceerd. Dat I in werkelijkheid wel optrad namens klager, doet hieraan niet af, nu niet gesteld noch gebleken is dat verweerster hiervan op de hoogte was op het moment van haar telefoongesprek met I. Dit klachtonderdeel faalt.

Klachtonderdeel 4

5.9.      Dit klachtonderdeel betreft de onprettige bejegening van klager door verweerster, toen zij elkaar op 14 augustus 2019 tegenkwamen.

Klager heeft die bejegening als onprettig en hoogmoedig ervaren, terwijl verweerster aanvoert dat zij elkaar gewoon hebben begroet en er niets bijzonders is voorgevallen. Nu de lezingen van partijen over deze ontmoeting uiteenlopen kan niet worden vastgesteld of verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Ook dit klachtonderdeel kan derhalve niet slagen.

Conclusie

5.10.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels, wat betreft de onderdelen 1 en 3, gegrond is. Verweerster heeft in zoverre gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.

Maatregel

5.11.  Ten aanzien van de vraag of en zo ja, welke maatregel daarvoor passend is wordt als volgt overwogen.

Het college is van oordeel dat enerzijds de ernst van de tuchtrechtelijke verwijten als zodanig de maatregel van een berisping rechtvaardigen. Anderzijds houdt het college rekening met de persoonlijke omstandigheden van verweerster, te weten (i) het feit dat verweerster ter zitting er blijk van heeft gegeven de onjuistheid van haar handelen in te zien, (ii) haar leeftijd (75 jaar), (iii) dat zij komende zomer haar BIG-registratie niet meer zal verlengen en (iv) dat zij haar bedrijf enkele maanden geleden heeft verkocht.

Alles afwegend, ziet het college aanleiding te volstaan met het opleggen van een waarschuwing aan verweerster.

6.            De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdelen 1 en 3 gegrond;

-          legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-          verklaart de klacht voor het overige ongegrond. 

Aldus beslist door:

P.J. van Eekeren, voorzitter,

R.L. Kloots, E.G. van der Jagt en R.P. van Straaten, leden-arts,

C.E. Polak, lid-jurist,

bijgestaan door  C. Neve, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                    WG

secretaris                                                                                           voorzitter