ECLI:NL:TGZRAMS:2020:150 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/135

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:150
Datum uitspraak: 19-11-2020
Datum publicatie: 19-11-2020
Zaaknummer(s): 2020/135
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: De familie verwijt de arts (verweerster) dat zij 1) heeft geweigerd te vertellen welke onderzoeksvraag beantwoord moest worden, 2) ten onrechte heeft geconcludeerd dat er bij de vader geen sprake is van een energetische beperking, 3) het correctierecht verkeerd heeft toegepast en verstrekte gegevens bewust heeft genegeerd en 5) heeft nagelaten door te vragen naar overige (mantel)taken bij het vaststellen van de belasting. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college heeft de klacht op alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 11 juni 2020 binnengekomen klacht van:

1.a.      A,

1.b.     B,

1.c.      C,

allen wonende te D,

samen te noemen k l a g e r s,

tegen

2.         E, arts,

werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. A. W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 7 oktober 2020 gehouden vooronderzoek;

-                      de e-mail van 13 oktober 2020 van (de gemachtigde van) verweerster.

De klacht is in raadkamer van 13 oktober 2020 behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerster is werkzaam als arts bij het L, dat de gemeente D adviseert in het kader van aanvragen op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (WMO). Klagers zijn de ouders en de broer van betrokkene, die bekend is met (onder meer) een verstandelijke en motorische beperking. Op 29 oktober 2019 heeft klager sub 1.b. (hierna: de vader) voor zijn dochter/betrokkene (opnieuw) een aanvraag ingediend voor de verlenging van zowel de indicatie Ambulante Ondersteuning als voor een verlenging van de indicatie Logeeropvang WMO.

2.2.      Op 7 februari 2020 heeft de dochter samen met haar vader het spreekuur bezocht van een indicatieadviseur van het L.

2.3.      Per brief van 28 februari 2020 zijn klagers uitgenodigd voor het spreekuur van verweerster op 1 april 2020. In deze brief staat onder meer opgenomen:

“ (…)

U heeft bij de gemeente een aanvraag voor een voorziening in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) ingediend. De gemeente heeft het L D gevraagd een (para) medisch advies uit te brengen.

(…)

Wat is belangrijk voor u en ons om rekening mee te houden bij het onderzoek?

(…)

·       Gaat het om Hulp bij het huishouden of Ambulante Ondersteuning? Dan gaat het gesprek ook over wat uw eventuele huisgenoten nog kunnen doen. Daarom is het belangrijk dat uw (eventuele) partner, (eventuele) thuiswonende kinderen vanaf 18 jaar en andere (eventuele) medebewoners van 18 jaar en ouder erbij aanwezig zijn. (…).

(…)” .

2.4.      Vanwege de op 1 april 2020 geldende maatregelen in het kader van de COVID-19 uitbraak is het spreekuur omgezet in een telefonisch consult op diezelfde datum. Verweerster heeft alle drie de klagers tijdens dat consult gesproken.

2.5.      Op 15 april 2020 is het conceptrapport van verweerster aan de vader verstuurd. De vader van betrokkene is in de begeleidende brief gewezen op de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van het inzage- en correctierecht alsook het blokkeringsrecht.

2.6.      Op 25 april 2020 heeft verweerster de reactie van klagers op haar conceptrapport ontvangen. In de reactie van klagers op het conceptrapport is onder meer opgenomen:

“ (…)

t.a.v. [klager sub b]

(…)

[Naam verweerster] werd verteld dat hij al meer dan vijf jaar wordt behandeld voor overspannenheid in combinatie van een burn-out, angststoornissen en depressieklachten. Dat hij daarnaast hart- en vaat patiënt is, bekend is met Artrose en problemen heeft met het bewegingsstelsel.

Daarnaast is hij voor 65% duurzaam afgekeurd door het UWV. Hij heeft duidelijk aangegeven dat er nu al sprake is van een permanente overbelasting door de zorgen omtrent cliënt en de algehele geestelijke gezondheid van het gezin. De stelling dat ze de belasting niet goed kon vaststellen omdat er geen toestemming werd gegeven voor contact met de psychiater is rancuneus en ongefundeerd.

t.a.v. [klaagster sub a]

[Klaagster sub a] werd gedurende 30 seconden twee vragen gesteld. Er werd geen enkele vraag over haar verleden gesteld. Toch wordt zomaar gesteld dat zij niet bekend is met psychisch of psychiatrische problemen. De werkelijkheid is totaal anders. (…)

Na een volledige vijfdaagse dagbehandeling van ruim anderhalf jaar bij het [naam ggz-instelling] is zij redelijk goed teruggekomen en sinds 2005 weer voorzichtig gaan werken.

Bij de laatste keuring in 2008 door het UWV werd definitief het aantal uren dat zij per week mag werken beperkt tot maximaal 30 uur per week. Zij werkt inmiddels duurzaam 28 uur per week bij [naam werkgever].

 (…)” .

2.7. Omdat klagers geen gebruik hebben gemaakt van het blokkeringsrecht, is het advies van verweerster op 29 april 2020, tezamen met het advies van de indiciatieadviseur naar de gemeente verzonden. Klagers hebben een kopie van het definitieve advies van verweerster ontvangen.

3.         De klacht en het standpunt van klagers

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.            heeft geweigerd - ondanks herhaalde verzoeken van klagers – te vertellen welke onderzoeksvraag beantwoord moest worden;

2.            ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een energetische beperking bij de vader;

3.            het correctierecht verkeerd heeft toegepast;

4.            verstrekte gegevens bewust heeft genegeerd, waardoor haar rapportage een falsificatie van de feitelijke situatie werd;

5.            heeft nagelaten door te vragen naar overige mantelzorgtaken en/of andere taken bij het vaststellen van de belasting.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      De vraag die beantwoord moet worden is of verweerster ‘binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening’ is gebleven. Kort gezegd; of zij (voldoende) zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld. Daar komt bij dat in het tuchtrecht persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt is en dat de toetsing van het handelen van verweerster moet plaatsvinden in het licht van wat haar op het moment van haar handelen bekend was en bekend kon zijn.

5.2.        Het eerste klachtonderdeel stelt aan de orde dat verweerster klagers niet geïnformeerd zou hebben over haar onderzoeksvraag. Volgens klagers is pas achteraf gebleken dat de onderzoeksvraag is geweest te onderzoeken of bij één of meerdere gezinsleden sprake was van een (dreigende) overbelasting. Verweerster betwist dat zij klagers niet heeft geïnformeerd over de onderzoeksvraag. Het is haar gewoonte uit te leggen in welk kader haar onderzoek plaatsvindt. Daarnaast was de openstaande vraag ook al door de indicatie-adviseur op 7 februari 2020 met klagers besproken; dat was de reden dat de indicatie-adviseur voor haar onderzoek verweersters deeladvies nodig had met betrekking tot de medische beperkingen/overbelasting van de gezinsleden of huisgenoten.

5.3.        Het college oordeelt als volgt. Wanneer sprake zou kunnen zijn van (dreigende) overbelasting bij de uitoefening van mantelzorgtaken is het aan de mantelzorger zelf dit aan te kaarten, zodat de gemeente daarmee rekening kan houden bij het vaststellen van de gebruikelijke zorg in het kader van een aanvraag van een maatwerkvoorziening. Naar het oordeel van het college is het dan ook voldoende aannemelijk dat (dreigende) overbelasting bij klagers tijdens het gesprek met de indicatie-adviseur al op 7 februari 2020 ter sprake is gekomen en de indicatie-adviseur heeft uitgelegd dat een arts, in dit geval verweerster, die beoordeling zou verrichten. Ook in de brief van 28 februari 2020 aan klagers (zie onder 2.3) wordt uitgelegd dat de gemeente het L heeft gevraagd een (para) medisch advies uit te brengen en ook wordt gesproken over wat  “uw huisgenoten nog kunnen doen”. Verder is het niet aannemelijk dat verweerster aan het begin van het gesprek – anders dan zij kennelijk gewoon is te doen – geen toelichting zou hebben gegeven op het te voeren gesprek. De conclusie van het voorgaande is dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is.

5.4.        In het tweede klachtonderdeel verwijt klagers verweerster dat zij ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij de vader geen sprake was van een energetische beperking. Tijdens de anamnese heeft de vader aangegeven dat sprake was van een burn-out, een geschiedenis van overspannenheid, zware depressieklachten, suïcidale gedachten en dat op dat moment overbelasting werd ervaren. Volgens klagers was het op basis van de verstrekte informatie wel degelijk mogelijk tot de conclusie te komen dat sprake was van een energetische beperking zonder contact op te nemen met de behandelend psychiater. Verweerster daarentegen stelt dat zij geen aanleiding zag om een ernstige energetische belemmering aan te nemen vanuit alles wat de vader nog deed, zoals de verbouwing van zijn huis. Volgens haar heeft de vader tijdens het telefoongesprek aangegeven dat hij aan depressieve klachten leed, maar niet genoemd dat ook sprake was van burn-out, overspannenheid, zware depressieklachten en suïcidale gedachten.

5.5.      Het college merkt allereerst op dat het niet kan vaststellen wat er precies is gezegd tijdens het telefonisch consult over de psychische belastbaarheid van vader. Maar wat daarvan ook zij, ook als de vader de klachten zoals hierboven omschreven heeft vermeld aan verweerster, dan lag het voor de hand die klachten – in relatie tot zijn psychische belastbaarheid – bij de behandelend psychiater te verifiëren dan wel nadere informatie op te vragen, nu verweerster – als basisarts – daarvan een onvoldoende inschatting kon maken. De vader heeft daarvoor echter geen toestemming verleend aan verweerster met als gevolg dat zij niet over voldoende informatie beschikte om een adequaat oordeel te geven over zijn psychische belastbaarheid. Verweerster kan daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Voor de stelling van klagers dat sprake is van rancune aan de zijde van verweerster, heeft het college geen enkele aanwijzing. Het tweede klachtonderdeel is ongegrond.

5.6.      Het college zal de klachtonderdelen 3 en 4, die beide in de kern zien op de toepassing van het correctierecht, gezamenlijk behandelen. Klagers hebben gebruik gemaakt van het correctierecht door verweerster een document toe te sturen waarin werd aangegeven wat zij in haar telefonische anamnese – volgens klagers – had gemist. Klagers zijn van mening dat verweerster het correctierecht te beperkt heeft geïnterpreteerd; verweerster had in haar definitieve rapportage niet mogen schrijven dat de gezinsleden niet bekend zijn met psychische of psychiatrische aandoeningen en door die verstrekte medische gegevens bewust te negeren, waaronder ook het feit dat de ouders van betrokkene gedeeltelijk duurzaam waren afgekeurd voor arbeid, werden de rapportages een falsificatie van de feitelijke situatie. Verweerster had op zijn minst contact moeten opnemen om op basis van de verstrekte informatie nader onderzoek te doen, zo stellen klagers. Verweerster daarentegen geeft aan dat de toepassing van het correctierecht is uitgelegd in de begeleidende brief van 15 april 2020, waarmee verweersters conceptrapport aan de vader was toegestuurd. Zij stelt dat zij kennis heeft genomen van de reactie van klagers en het correctierecht op juiste wijze heeft toegepast dat enkel ziet op feitelijke onjuistheden en verschrijvingen.

5.7.      Met verweerster deelt het college het standpunt dat het correctierecht inderdaad slechts ziet op het kunnen corrigeren van feitelijke onjuistheden en/of verschrijvingen. Het correctierecht is niet bedoeld voor het aankaarten van het het professioneel oordeel of de conclusie. De door klagers overgelegde reactie op het conceptrapport van verweerster heeft het karakter van een aanvullende anamnese en heeft daardoor betrekking op het professioneel oordeel of de conclusie. Naar het oordeel van het college was verweerster dan ook niet gehouden de door klagers voorgestelde ‘correcties’ over te nemen. Dat verweerster bewust (medische) gegevens heeft genegeerd heeft, kan het college niet vaststellen. Verweerster heeft geen toestemming gekregen om nader onderzoek te doen – zoals hiervoor onder 5.5. reeds uiteengezet – zodat niet van haar kon worden verwacht een meer concrete uitspraak te doen over een (dreigende) overbelasting van vader. Evenmin hoefde verweerster de voorgestelde correcties met betrekking tot de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid over te nemen. Met verweerster deelt het college het standpunt dat (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid niet betekent dat sprake is van (dreigende) overbelasting in de zin zoals de WMO dat vereist. In het onderzoek naar de aanvraag van een maatwerkvoorziening dient eerst beoordeeld te worden in hoeverre hulp, die naar algemeen aanvaarde opvattingen gebruikelijk is en in redelijkheid mag worden verwacht van een echtgenoot, ouders/verzorgers, eventueel inwonende kinderen of andere huisgenoten bij een gezamenlijke huishouding, kan leiden tot het wegvallen van de behoefte aan een maatwerkvoorziening, ongeacht de mate van arbeidsongeschiktheid. Van een falsificatie van de rapportage van verweerster met betrekking tot dit punt is dan ook geen sprake. De conclusie van het voorgaande is dat het derde en het vierde klachtonderdeel ongegrond zijn.

5.8.      Het vijfde klachtonderdeel tot slot betreft het verwijt dat verweerster niet goed heeft doorgevraagd naar andere mantelzorgtaken of andere zaken. Volgens klagers heeft verweerster in het geheel niet gevraagd of er nog andere zaken een rol speelden bij de ervaren belasting van een persoon. Verweerster geeft aan dat mantelzorgtaken en andere zaken reeds waren uitgevraagd door de hoofdbeoordelaar en dat zij voldoende inzicht had in de omvang van mantelzorgtaken en geen aanleiding had om daar nader op door te vragen.

5.9.      Ook het vijfde klachtonderdeel is ongegrond. Het doel van het onderzoek door verweerster is geweest vast te stellen in hoeverre sprake was bij klagers van medische beperkingen/overbelasting in het verlengde van het gesprek dat de vader en zijn dochter reeds op 7 februari 2020 met de indicatie-adviseur hadden gehad. Het college heeft geen aanleiding te veronderstellen dat verweerster onvoldoende heeft doorgevraagd of klagers niet de mogelijkheid heeft geboden – door het stellen van open vragen – zaken naar voren te brengen die zij nog van belang achtten, waarbij het college in zijn oordeel betrekt dat het niet aannemelijk wordt geacht dat klagers niet op de hoogte zijn geweest van de bedoeling van het telefonisch consult met verweerster, zoals eerder besproken onder 5.3.

5.10.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 18 november 2020 door:

R.A. Dozy, voorzitter,

J.G.M. van Eekelen en M.A.L. Piegza, leden-arts,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

WG                                                                                                   WG

secretaris                                                                                       voorzitter