ECLI:NL:TGZRAMS:2020:146 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/029

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:146
Datum uitspraak: 16-11-2020
Datum publicatie: 16-11-2020
Zaaknummer(s): 2020/029
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager dient een klacht in tegen een arts-assistent in opleiding tot psychiater met het verwijt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan fraude bij het vaststellen van de diagnose 'paranoïde wanen' en 'floride psychotisch toestandsbeeld' in zijn rapportage van 10 januari 2017. Daarnaast heeft verweerder zijn beroepsgeheim geschonden door tijdens gesprekken, waarbij familieleden van klager aanwezig waren, medische informatie over klager te verstrekken. Ook heeft verweerder zijn supervisor beïnvloed waardoor zij bij de behandeling van de gevraagde RM een valse verklaring heeft afgegeven, terwijl klager haar nog nooit had gesproken Verweeder daarentegen stelt dat hij met klager de werkhypothese psychotische ontregeling heeft gesproken en dat dat met medicatie moest worden behandeld. Wanneer klager dat zou blijven weigeren, moest een rm worden aangevraagd, zo heeft verweerder aan klager uitgelegd. Verweerder heeft zorgvuldig gediagnosticeerd en geen onjuiste verklaring in het dossier opgenomen of afgegeven. Hij bewist zijn beroepsgeheim geschonden te hebben; de familieleden waren ook bij de rm-zittingen aanwezig, waartegen klager geen bezwaar heeft gemaakt, en ook medische informatie is gedeeld. Op latere tijdstippen heeft verweerder gesproken met familieleden op basis van veronderstelde toestemming van klager. Bovendien heeft  heeft klager ingestemd met aanwezigheid van zijn ouders, die toezicht moesten houden na een eventueel voorwaardelijk ontslag, tijdens een ZAG-gespprek, zo stelt verweerder. Het college verklaart de klachten ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 28 januari 2020 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r ,

tegen

C,

psychiater in opleiding,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r d e r ,

gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      de aanvulling op het klaagschrift;

-                      het verweerschrift;

-                      de aanvulling op het verweerschrift;

-                      de e-mails van klager van 15 april, 4 mei en 15 mei 2020;

-                      de conclusie van repliek van klager met bijlagen;

-                      de aanvulling op klachtonderdeel 4;

-                      de conclusie van dupliek met bijlagen;

-                      de e-mail van de gemachtigde van verweerder van 17 juli 2020;

-                      de correspondentie met betrekking tot het medisch dossier.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan.

Klager is op 2 januari 2017 met een IBS (machtiging tot inbewaringstelling) opgenomen op de intensive care (IC) van de gesloten afdeling volwassenen van de instelling waar verweerder als psychiater in opleiding werkzaam was. Verweerder is vanaf 9 januari 2017 de behandelaar van klager geweest, onder eindverantwoordelijkheid van de behandelend psychiater van klager (hierna: de psychiater).

Bij beschikking van 27 januari 2017 is door de rechtbank Noord-Holland een voorlopige machtiging (RM) afgegeven.

Vanaf eind maart 2017 heeft klager zich gedurende ongeveer twee jaar aan zorg onttrokken.

3.         De klacht en het standpunt van klager

Klager heeft zijn klachten enige malen aangevuld en opnieuw geformuleerd. Zakelijk weergegeven verwijt klager verweerder het navolgende.

1.  Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan fraude bij het vaststellen van de diagnose (“paranoïde wanen” en “floride psychotisch toestandsbeeld”) in zijn rapportage van 10 januari 2017.

2.  Schending van het medisch beroepsgeheim door tijdens gesprekken waarbij de ouders van klager en/of zijn broer en zus aanwezig waren medische informatie over klager te verstrekken.

3.  Verweerder heeft de psychiater beïnvloed, waardoor zij bij de behandeling van de gevraagde RM een valse verklaring heeft afgegeven, terwijl klager haar nog nooit had gesproken. Ook is het klager onmogelijk gemaakt om tijdens de zitting verweer te voeren.

4.  Klagers wens om zijn ouders niet te betrekken tijdens de IBS en tijdens het ZAG gesprek van 10 januari 2017 is door verweerder genegeerd.

5.  Klager is onder druk gezet en gechanteerd om akkoord te gaan met ontslagvoorwaarden, zowel met de aanvraag voor de RM als met dwangmedicatie.

6.  Klager is psychisch en lichamelijk mishandeld door het toedienen van dwangmedicatie.

7.  Verweerder heeft in strijd gehandeld met de zorg die hij jegens klager had horen te betrachten ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG. Daarbij heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan strafbare feiten.

8.  Klager vraagt ten slotte om een nader onderzoek, omdat de rechter zijn oordeel al klaar heeft liggen voor aanvang van de zitting en de patiënt daartegen niets kan doen.

Ter toelichting op de klacht heeft klager onder meer aangevoerd dat de gevolgen van de opname in de instelling voor klager fataal zijn geweest. Hij is in de instelling mishandeld. Klager is voorts persoonlijk en zakelijk failliet verklaard en heeft ongeveer anderhalf jaar traumatisch gevlucht in het buitenland gezeten.

Verweerder heeft zich bij het stellen van de diagnose laten leiden door de vader van klager. Klager heeft niets inhoudelijks gezegd op 10 januari 2017. Verweerder heeft een voorbarige en onjuiste conclusie getrokken. Tijdens een gesprek met een (andere) psychiater op 20 januari 2017 is gebleken dat de gestelde diagnose onjuist en te voorbarig was.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft daartoe onder meer het navolgende aangevoerd.

Verweerder kwam na zijn vakantie op 9 januari 2017 terug op de afdeling en heeft toen in het bijzijn van klager met de broer en zus van klager gesproken en hetero-anamnestische gegevens verkregen. Op basis van alle informatie heeft verweerder op 10 januari 2017 met klager gesproken en daarvan verslag gedaan in het EPD. De werkhypothese was dat sprake was van een psychotische ontregeling. Dat is met klager besproken in een poging klager de ernst van de situatie te laten inzien met de hoop dat klager behandeling zou accepteren. Verweerder heeft uitgelegd dat een psychose met medicatie behandeld kan worden en dat er een RM moest worden aangevraagd als klager dat zou blijven weigeren. Verweerder heeft zorgvuldig gediagnostiseerd en geen onjuiste verklaring in de rapportage opgenomen. Er is ook geen sprake van misbruik of chantage door het dreigen met dwangmedicatie, nu het de taak van verweerder was om te proberen klager duidelijk te maken welke gevolgen het weigeren van die medicatie kan hebben.

Aan de gestelde diagnose van 10 januari 2017 gingen meerdere psychiatrische onderzoeken en diagnoses vooraf. Alle deskundigen kwamen tot hetzelfde oordeel. Ook voor de aanvraag RM is weer een onafhankelijke psychiater geconsulteerd. De psychiater heeft als eindverantwoordelijke voor de behandeling van klager ter zitting bevestigd dat sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld en ernstige achterdocht jegens zijn vader. Ook in het kader van dwangbehandeling heeft wederom psychiatrische beoordeling plaatsgevonden met dezelfde uitkomst. Tot slot bestond ook in 2019 (nadat klager twee jaar in het buitenland was geweest) nog hetzelfde toestandsbeeld.

Uit het klaagschrift wordt duidelijk dat klager meent dat in het gesprek van 20 januari 2017 overtuigend bewijs is geleverd voor de gegrondheid van zijn klachten. Dat is naar de mening van verweerder ten onrechte. De insteek van de betreffende (andere) psychiater bij dat gesprek was om geen uitspraken over de diagnose te doen en klager de kans te bieden om aan te tonen dat hij niet psychotisch was. Deze psychiater heeft ook aangegeven dat klager het op de RM-zitting aan de orde kon stellen als hij meende dat de diagnose op verkeerde gronden tot stand gekomen was. Er is geen sprake van dat in dit gesprek is teruggekomen op de eerder gestelde diagnose.

Verweerder betwist dat het beroepsgeheim is geschonden. De ouders, broer en zus van klager waren sterk betrokken bij de problemen van klager en zijn ook bij zittingen aanwezig geweest waarbij besproken is dat klager aan een psychotische stoornis leed. Verweerder heeft op latere tijdstippen met veronderstelde toestemming van klager en in diens aanwezigheid gesprekken gevoerd met familieleden. Klager heeft niet aangegeven dat die familieleden niet aanwezig mochten zijn. Ook op 31 januari 2017 heeft klager voor een ZAG-gesprek ingestemd met de aanwezigheid van degenen die na een eventueel voorwaardelijk ontslag toezicht moesten houden, te weten zijn ouders. Klager heeft niet aangegeven dat bij bepaalde gegevens niet zou willen bespreken in aanwezigheid van zijn ouders.

Er is geen informatie gedeeld, die niet al uit hoofde van de zittingen aan de familie bekend was.

Ook is klager niet tegengewerkt bij het voeren van verweer. Klager mocht zoals iedere andere patiënt zijn dossier inzien.

5.         De beoordeling

Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Het gaat daarbij om persoonlijke verwijtbaarheid van de beroepsbeoefenaar bij de behandeling van klaagster. Verweerder kan geen verwijt worden gemaakt van (medisch) handelen of nalaten door anderen.

De klacht van klager wordt met in achtneming van het voorgaande beoordeeld. Het college heeft daarbij niet de beschikking over het volledige medisch dossier, omdat klager dat niet aan het college ter beschikking wilde stellen. De door klager overgelegde onderdelen van het dossier geven het college echter voldoende aanknopingspunten om tot een beslissing te komen.

Kern van de klacht is het standpunt van klager dat de gestelde diagnose (psychotische stoornis) niet juist is en dat klager ten onrechte gedwongen opgenomen is geweest en dwangmedicatie heeft gehad. Weliswaar blijkt uit de verslagen van de gesprekken dat klager niet veel heeft verteld, maar bij het stellen van een psychiatrische diagnose wordt behalve van de inhoud van die gesprekken ook gebruik gemaakt van de recente voorgeschiedenis, informatie van betrokken derden, gegevens over het functioneren alsmede de bevindingen van het psychiatrisch onderzoek. In het verweerschrift en in de gespreksverslagen worden deze onderdelen helder beschreven met daarbij ook steeds de psychiatrische conclusie en voorlopige diagnose. Het college heeft op basis hiervan geen aanwijzingen dat er sprake is van een onjuiste of te voorbarige conclusie, zoals klager stelt. Daarbij komt dat klager, vanaf het moment dat de IBS aan de orde kwam, met meerdere psychiaters gesproken heeft, zowel binnen als buiten de instelling en dat al deze psychiaters tot dezelfde bevindingen zijn gekomen. Uit het dossier inclusief de gespreksfragmenten kan - anders dan klager meent - niet worden opgemaakt dat de (andere) psychiater die klager op 20 januari 2017 heeft gesproken een andere mening had, of dat verweerder zou hebben gezegd dat de diagnose voorbarig of zelfs onjuist zou zijn gesteld. De psychiater is als superviserend afdelingspsychiater medeverantwoordelijk voor diagnostiek en behandeling. Zij heeft klager mogelijk niet zelf gesproken, maar zij mocht ervan uitgaan dat zij de beoordelingen door haar collega’s kon volgen. Op een RM-zitting spreekt de aanwezige psychiater namens de betrokken behandelaren, niet alleen namens zichzelf.

Op grond van het voorgaande is klachtonderdeel 1 ongegrond. Verweerder heeft de (voorlopige) diagnose mogen stellen, zoals hij dat heeft gedaan. Daarvan valt hem geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Verweerder valt op grond van het voorgaande ook niet tuchtrechtelijk te verwijten dat de psychiater de beoordelingen van haar collega’s bij de behandeling van de gevraagde RM heeft gevolgd. Klager is ter zitting verschenen met zijn advocaat, is in de gelegenheid geweest om daar verweer te voeren en heeft daar blijkens de beschikking van de RM ook gebruik van gemaakt. Dit betekent dat klachtonderdeel 3 ook ongegrond is.

Verweerder mocht zijn diagnose met klager bespreken, zoals hij dat in het gesprek van 10 januari 2017 heeft gedaan in een poging om de impasse te doorbreken en klager mee te krijgen in het aanvaarden van diagnose en behandeling. Zo’n poging is gericht op het voorkomen van dwangbehandeling en langdurige opname. Dat kan door de patiënt ervaren worden als druk, maar misbruik of chantage is het niet. De inzet van dwangbehandeling wordt verder nog onafhankelijk getoetst door een andere psychiater. Ook klachtonderdeel 5 is ongegrond. Aangezien geen medisch dossier voorhanden is over de periode waarin dwangmedicatie is toegepast kan het college geen oordeel geven over de uitvoering van het besluit tot dwangmedicatie of de gevolgen daarvan, zodat ook klachtonderdeel 6 ongegrond zal worden verklaard.

De klachtonderdelen 2 en 4 gaan over het medisch beroepsgeheim. Onweersproken heeft verweerder aangevoerd dat klager nooit bezwaar heeft gemaakt tegen het betrekken van zowel zijn broer en zus als zijn ouders bij gevoerde gesprekken en dat dergelijke gesprekken ook in aanwezigheid van klager zijn gevoerd. Bovendien was de familie in ieder geval al op grond van hun aanwezigheid bij de IBS-zitting van de psychiatrische problematiek op de hoogte. Het is ook gebruikelijk om directe naasten van de patiënt bij diagnostiek en behandeling te betrekken. Gelet op de financiële problematiek van klager bestond er voorts een concreet belang bij om zijn vader bij de bespreking daarvan te betrekken. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.

Aangezien het college ook overigens niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door verweerder zal ook klachtonderdeel 7 ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van klachtonderdeel 8 is het college niet duidelijk wat klager hiermee beoogt, terwijl in dit klachtonderdeel geen verwijt over handelen of nalaten van verweerder persoonlijk te lezen valt. Daarom zal het college dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaren.

De conclusie van het voorgaande is dat klager in klachtonderdeel 8 kennelijk niet-ontvankelijk is en dat de klacht voor het overige kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart klager kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 8 en verklaart de overige klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 16 november 2020 door:

J. Recourt, voorzitter,

C.M. Sonnenberg en E.D.M. Masthoff, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door N.A.M. Sinjorgo, secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                       voorzitter