ECLI:NL:TGZRAMS:2020:136 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/069

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:136
Datum uitspraak: 23-10-2020
Datum publicatie: 23-10-2020
Zaaknummer(s): 2020/069
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de GZ-psycholoog (verweerder) dat hij het verslag psychologisch onderzoek omtrent klager mede heeft ondertekend als supervisor zonder klager zelf gezien/gesproken te hebben. Daarnaast bevat het verslag een verkeerde (overgenomen) diagnose en is een belangrijk life event van klager ten onrechte niet opgenomen in het verslag. Tot slot had verweerder klager moeten doorverwijzen voor verder adequaat specialistisch onderzoek. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college heeft de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 17 maart 2020 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: C (vader van klager),

tegen

D,

GZ-psycholoog,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1. De procedure

1.1. Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlage;

- de ingekomen machtiging in verband met optreden als gemachtigde en inzien van medische gegevens, ingevuld en ondertekend door klager;

- het verweerschrift met de bijlage;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 4 augustus 2020 gehouden vooronderzoek.

1.2. De klacht is in raadkamer behandeld.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager (geboren op juni 1992) is al langer bekend bij E.

2.2. In december 2012 is klager wederom bij E aangemeld. In februari 2013 vond de intake plaats. Er is een intake verslag opgemaakt door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Voor zover inhoudelijk van belang is hierin vermeld:

Reden van aanmelding:

Aanmelding bij de forensische jeugdpsychiatrie van E d.d. 11-12-2012 door (…) vanwege meerdere contacten met justitie voor diagnostiek en behandeling. A is eerder gediagnosticeerd met ODD en opgenomen in de top600 lijst, hij zit op dit moment gedetineerd de F. Er wordt om meer inzicht in A gedrag gevraagd en individuele behandeling, aangezien de huidige begeleiding niet genoeg blijkt te zijn. Er is tot februari 2013 sprake van reclasseringstoezicht.

Voorinformatie:

(…)

Via G is A in behandeling geweest bij een psychiater die de diagnose ODD stelde.

(…)

Hulpvraag/wensen en probleemdefinitie van jongere, ouder(s) en verwijzer:

Jongere Reden van aanmelding

A heeft van de verwijzer begrepen begeleiding vanuit E te krijgen in verband met het vinden van huisvesting na zijn detentie periode. A geeft aan geen nut in de behandeling te zien aangezien hij al hulp krijgt van de reclassering (…)

(…)

Overwegingen:

Naar aanleiding van het gesprek met A kan overwogen worden om nader onderzoek te doen naar de eventuele aanwezigheid van aandachtsproblemen (ADHD). (…)

(…)

Voorlopige beschrijvende diagnose:

Een 20 jarige gemiddeld intelligent geschatte jongen van G afkomst, bij wie sprake is van ODD en vermoedens van ADHD. (…)”

2.3. Verweerder is als GZ-psycholoog werkzaam bij E. In 2013/2014 was verweerder verbonden aan de polikliniek forensische psychiatrie. Verweerder was in die periode behandelverantwoordelijke en supervisor van H.

2.4. Na de intake in februari 2013 hebben twee gesprekken met klager plaatsgevonden en wel op 10 april 2013 in de penitentiaire inrichting F en op 14 september 2013 in de PI I. Deze gesprekken met klager hebben in ieder geval in het bijzijn van onderzoeker H plaatsgevonden. Klager heeft tijdens deze gesprekken niets verteld over zijn life event.

Verweerder is noch bij de intake noch bij deze twee gesprekken betrokken geweest.

2.5. Na de twee genoemde gesprekken is een ‘Verslag Psychologisch onderzoek A’ (hierna: het verslag) opgemaakt. Onderzoeker H heeft het onderzoek en het verslag met verweerder besproken. Dit verslag is ondertekend door klager, door de twee onderzoekers J, FFT therapeut/orthopedagoog i.o. en H, psycholoog i.o. en door verweerder, GZ-psycholoog Supervisor.

Voor zover inhoudelijk van belang is in het verslag vermeld:

“(…)

Reden van onderzoek

Er is onduidelijkheid over de cognitieve capaciteiten en mogelijke factoren die een rol spelen in bestaande problemen. Psychologisch onderzoek zal hier meer zicht in geven. Daarnaast is het psychologisch onderzoek nodig om een passende woonplek voor A te organiseren.

(…)

Beantwoording vraagstelling

(…)

2. Hoe gaat A met problemen om?

(…) A is echter minder goed in staat om actief problemen aan te pakken doordat hij zich door sommige problemen in beslag kan laten nemen en op die momenten zich piekerend in zichzelf terug kan trekken. (…)

3. Zijn er persoonlijkheidskenmerken die een rol spelen in de bestaande problemen?

(…) Uit het onderzoek komt een beeld naar voren van een introverte jongeman die weinig vertrouwen heeft in anderen, maar wel veel vertrouwen heeft in zich zelf. Hij zal niet gauw zijn gedachtes met anderen delen en ook niet graag met anderen over zijn emoties praten. Door weinig vertrouwen in anderen gaat A contact met anderen uit de weg. (…)

Samenvatting en conclusie

(…)

Uit het persoonlijkheidsonderzoek komt naar voren dat A weinig vertrouwen heeft in anderen, wat er toe leidt dat hij liever op zijn eigen oordeel vertrouwt. (…) A lijkt geen klachten te ervaren en is goed in staat voor zichzelf op te komen en zijn standpunt duidelijk te maken. Mogelijk helpt dit hem om met stress en negatieve emoties (zoals verdriet, schuld, schaamte) om te gaan. Anderzijds gaat A hierdoor mogelijk contact met anderen uit de weg en mist hij soms feedback van anderen en alternatieve oplossingen en ideeën. Doordat A vooral op zichzelf vertrouwd en bouwt op een sterk geloof in zijn eigen competenties loopt hij risico in situaties die hij niet kan overzien. Dit kan in combinatie met weinig vertrouwen in anderen leiden tot beslissingen en keuzen die hem en anderen in de problemen kunnen brengen.

(…) “

2.6. Er heeft uiteindelijk geen behandeling van klager bij E plaatsgevonden. Verweerder heeft klager zelf nooit gezien en/of gesproken.

2.7. Er is in het dossier van klager een kort verslag opgemaakt met als inhoud, voor zover inhoudelijk van belang:

“Inhoud:

HT gemaakt. Life events blijkt heel belangrijk geweest te zijn op zijn 13e. Wil er niet over vertellen, niemand weet het maar toen is alles begonnen. Schijt aan alles, ouders weten niet (…) “

2.8. Op 30 januari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden met de vader van klager, verweerder, J en de klachtfunctionaris van E. Dat gesprek ging specifiek over de handelwijze van J. Er is tijdens dat gesprek geen verwijt geuit jegens verweerder.

Pas later, toen bleek dat J niet BIG-geregistreerd is, is een tuchtklacht ingediend bij het college tegen verweerder.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht - zoals aangevuld tijdens het mondeling vooronderzoek - houdt zakelijk weergegeven in dat:

1. verweerder, samen met anderen, een verkeerde diagnose heeft gesteld of verkeerd heeft overgenomen van de vorige behandelaar van klager; in plaats van ODD is gebleken dat er bij klager sprake is van PTSS en borderline;

2. het belangrijke life event van klager ten onrechte niet is opgenomen in het verslag d.d. 2013;

3. verweerder klager ten onrechte niet heeft doorverwezen voor verder adequaat specialistisch onderzoek;

4. verweerder het verslag d.d. 2013 heeft medeondertekend zonder dat hij klager zelf persoonlijk heeft gezien en/of gesproken.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

De klacht omvat meerdere klachtonderdelen. Deze zullen hieronder afzonderlijk worden besproken.

5.2. Ten aanzien van het 1e klachtonderdeel:

Klager stelt dat te snel zou zijn geconcludeerd dat hij aan ODD leed. Naar eigen zeggen is recent bij hem aangetoond dat bij hem sprake is van de diagnoses PTSS en borderline.

Verweerder verwijst in zijn verweer naar het hierboven onder 2.2. vermelde intake verslag. Hierin is genoteerd dat klager eerder al door een psychiater was gediagnosticeerd met ODD, dat er vermoedens waren van ADHD en dat dit nader zou worden onderzocht.

Het college beschikt niet over een aanwijzing dat verweerder - op het moment dat klager eind 2012 (opnieuw) werd aangemeld bij E en verweerder in 2013 behandelverantwoordelijke werd - ten onrechte is uitgegaan van de eerder bij klager gestelde diagnose ODD. Dat jaren later mogelijk is vastgesteld dat bij klager sprake is van PTSS dan wel borderline doet daar niet aan af. Dit klachtonderdeel kan niet slagen.

5.3. Ten aanzien van het 2e klachtonderdeel:

Klager stelt dat hij in 2010 reeds therapiesessies heeft gehad met J en dat hij toen naar eigen zeggen haar heeft verteld over zijn life event. Verder stelt klager dat hij ten tijde van het onderzoek in 2013 alleen met de onderzoeker H heeft gesproken, niet met J. Klager heeft verklaard dat hij met onderzoeker H níet heeft gesproken over zijn life event.

Volgens klager had verweerder uit aanwijzingen in het verslag moeten opmaken dat er meer speelde dan in eerste instantie werd vermeld – waarbij klager doelt op zijn life event. Klager verwijst hierbij naar de pijltjes op blz. 3 van het door hem als bijlage bij zijn klaagschrift overgelegde kopie van het verslag. Dit alles aldus klager.

Verweerder heeft in zijn verweer aangevoerd dat hij klager zelf niet heeft onderzocht. Wel heeft hij overleg gevoerd met onderzoeker H, het verslag gelezen en mede-ondertekend vanuit zijn rol als supervisor. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat klager pas enkele maanden nadat het psychologisch onderzoek was afgerond over zijn life event heeft gesproken, zo is later gebleken, en wel op 13 mei 2014 tegenover mw. J. Verweerder verwijst hierbij naar de inhoud van hetgeen hierboven onder 2.7. is vermeld – dit is volgens verweerder een aantekening uit het dossier van klager opgemaakt door mw. J op 13 mei 2014. Verweerder kon dus naar eigen zeggen bij het opstellen van het verslag in 2013 geen rekening houden met het life event, nu dit hem en de onderzoeker H destijds niet bekend was. Dit alles aldus verweerder.

Het college oordeelt als volgt.

Vast staat dat klager tegenover onderzoeker H in 2013 niets heeft verteld over zijn life event. Klager stelt weliswaar dat hij wel mw. J al in 2010 hiervan op de hoogte had gebracht, maar dit wordt betwist door verweerder – volgens verweerder was dit blijkens het dossier pas in 2014 (zie hierboven onder 2.7.).

Verweerder is pas in 2013 bij de behandeling van klager betrokken geraakt. Het is naar het oordeel van het college niet aannemelijk geworden dat het life event van klager al in 2013 - op het moment dat verweerder het verslag heeft gelezen en mede-ondertekend - bij verweerder bekend was.

Het college is het voorts niet met klager eens dat de door hem aangehaalde passages uit het verslag (zie hierboven onder 2.5. onder ‘ Beantwoording vraagstelling’ en ‘Samenvatting en conclusie’) aanwijzingen hadden moeten zijn voor verweerder dat er meer aan de hand was met klager, laat staan dat er sprake was van het life event waarop klager doelt. Dit blijkt ook niet uit de vraagstelling voor het onderzoek van klager.

Alles overziend is het college van oordeel dat het verweerder niet persoonlijk tuchtrechtelijk kan worden verweten dat het life event niet in het verslag is opgenomen. Dit klachtonderdeel dient dan ook te worden afgewezen.

5.4. Ten aanzien van het 3e klachtonderdeel:

Verweerder heeft aangevoerd dat hij nooit enig signaal heeft ontvangen dat nader onderzoek geïndiceerd was.

Naar het oordeel van het college bestond er geen aanleiding voor het doorverwijzen van klager voor verder adequaat specialistisch onderzoek. Tijdens het mondeling vooronderzoek heeft klager ter toelichting verklaard dat hem een behandeling aangeboden had moeten worden. Het college heeft geconstateerd dat er vanuit de polikliniek destijds al een aanbod lag voor gesprekken en een behandeling.

Dit klachtonderdeel dient te worden afgewezen.

5.5. Ten aanzien van het 4e klachtonderdeel:

Verweeder heeft tijdens het mondeling vooronderzoek verklaard dat er ten tijde van het verslag in 2013 geen reden voor hem was om klager acuut te zien. Verweerder was weliswaar behandelverantwoordelijke en supervisor van H, maar hij zou zelf pas actief optreden als er vanuit de onderzoeker een vraag kwam of als er een kritiek punt aangaande klager speelde. Dat was volgens verweerder destijds niet het geval. Het psychologisch onderzoek werd gezien als een start en niet als een eindpunt. Verweerder zou klager in een later stadium zien, als de behandeling van klager in 2014 zou zijn gestart. Aldus verweerder.

Het college merkt op dat het beter zou zijn geweest als verweerder klager een keer had gezien en/of gesproken, alvorens het verslag mede te ondertekenen. Op zichzelf genomen is het uitgangspunt immers dat als er sprake is van een onderzoeker in opleiding (i.c. H), de supervisor (i.c. verweerder) de betrokkene (i.c. klager) in ieder geval zelf één keer ziet. Echter, in dit geval dient dit niet tot een gegrondverklaring van dit klachtonderdeel te leiden. Naar het oordeel van het college staat voldoende vast dat het bewuste verslag moet worden gezien als een startpunt. Het college verwijst naar de inhoud van het intakeverslag en het verslag (zie hierboven onder 2.2. en 2.5.); hieruit blijkt dat het psychologisch onderzoek onder meer nodig was om een passende woonplek voor klager te organiseren na zijn detentieperiode, een eventuele behandeling zou later pas plaatsvinden.

De klacht van klager omvat meerdere klachtonderdelen maar de kern ziet met name op het ontbreken van het life event. Zoals eerder al besproken, is naar het oordeel van het college niet aannemelijk geworden dat de onderzoeker H en verweerder in 2013 ten tijde van het opmaken en ondertekenen van het verslag hiervan op de hoogte waren. Verder kan niet zonder meer worden aangenomen dat als verweerder klager wel persoonlijk had gezien in 2013, klager hem dan wél had verteld over het life event.

Het college merkt op dat als in het verslag ook een kopje ‘Onderzoeksopzet’ was opgenomen met hierin een verduidelijking van de rol van de verschillende personen die het verslag hebben ondertekend, mogelijk duidelijker was geworden dat verweerder pas op een later moment een rol zou spelen als behandelverantwoordelijke, te weten op het moment dat de behandeling die aan klager werd aangeboden zou zijn gestart. Op dat moment, zo heeft verweerder verklaard, zou er zeker persoonlijk contact met klager hebben plaatsgevonden.

Alles overziend oordeelt het college dat verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klager in 2013 niet persoonlijk heeft gezien alvorens het verslag te ondertekenen. Ook dit klachtonderdeel dient derhalve te worden afgewezen.

5.6. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 23 oktober 2020 door:

W.A.H. Melissen, voorzitter,

Th.A.M. Deenen en T.A.W. van der Schoot, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door C. Neve, secretaris.

WG WG

secretaris voorzitter