ECLI:NL:TGZRAMS:2020:135 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/106
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2020:135 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2020 |
Datum publicatie: | 23-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 2020/106 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt verweerster, GZ-psychologe, ten onrechte de in het PBC gestelde diagnose te hebben gevolgd alsmede dat door haar te laat en naar de verkeerde behandelafdeling te zijn overgeplaatst. Ten slotte voelt klager zich door haar gediscrimineerd omdat verweerster geen verlof voor hem heeft willen aanvragen. Klacht ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de - via het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle doorverwezen - op 21 april 2020 binnengekomen klacht van:
A ,
wonende te B,
klager,
gemachtigde: mr. M.W. Bouwman, advocaat te Leek,
tegen
C ,
GZ-psycholoog,
werkzaam te B,
verweerster,
gemachtigde: mr. drs. P.A. de Zeeuw, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1. De procedure
1.1. Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift;
- de drie aanvullingen op het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de op 16 juni 2020 ingekomen relevante medische stukken;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 24 juli 2020 gehouden vooronderzoek waarbij klager telefonisch is gehoord;
- de op 21 augustus 2020 binnengekomen brief van de gemachtigde van verweerster, inhoudende een reactie op het proces-verbaal.
1.2. De klacht is in raadkamer behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. In 2016 verbleef klager in het D (hierna: D). In het D is na onderzoek de diagnose ‘paranoïde waanstoornis van het gemengde type’ gesteld en werd behandeling met antipsychotische medicatie geïndiceerd geacht.
2.2. Na het uitzitten van zijn straf in het PPC te E is klager vanaf 11 december 2018 in het kader van de TBS behandeling overgeplaatst naar de F in B.
2.3. Verweerster is vanaf september 2008 verbonden aan de F en sinds die tijd in diverse functies werkzaam geweest.
2.4. Klager verbleef van 11 december 2018 tot 20 december 2019 op de afdeling
Opname 2. Sinds 1 oktober 2019 werkt verweerster als behandelcoördinator op deze afdeling en was zij ook de behandelcoördinator van klager. In deze hoedanigheid was verweerster de regiebehandelaar, had zij contact met klager over zijn verblijf op de afdeling, diens dagbesteding, de voortgang van de behandeling en zaken als verlofwensen.
Er was in de F een behandelplan opgesteld. In de F werd geconstateerd dat er nog steeds sprake is van paranoïde wanen.
2.5. Verweerster heeft klager vier keer gesproken tijdens een spreekuur. Verder heeft zij klager gezien bij besprekingen op 16 en 17 december 2019. Patiënten op de afdeling Opname 2 werden twee keer per week besproken in het multidisciplinair overleg, waarvan verweerster deel uit maakte. Voorts had zij wekelijks overleg met de behandelend psychiater van klager (verweerster in de zaak met kenmerk 2020/104).
2.6. Per 20 december 2019 is klager overgeplaatst naar de afdeling Behandeling 1. Op deze afdeling kreeg klager een andere behandelend psychiater (verweerder in de zaak met kenmerk 2020/105). Verweerster is sinds 20 december 2019 niet meer inhoudelijk betrokken bij de behandeling van klager.
3. De klacht en het standpunt van klager
Tijdens het mondeling vooronderzoek heeft klager zijn klacht ten aanzien van verweerster verduidelijkt.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat:
1. verweerster ten onrechte de in het D onjuist gestelde diagnose heeft gevolgd;
2. klager te laat en naar een verkeerde afdeling werd overgeplaatst;
3. verweerster geen verlof heeft willen aanvragen voor klager, terwijl klager zich wel aan de afspraken had gehouden - klager voelt zich hierin gediscrimineerd.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Verweerster heeft aangevoerd dat de onvrede van klager is gebaseerd op diens ontkenning van de juistheid van het bij hem vastgestelde ziektebeeld en de daaromtrent door verweerster en door de psychiaters (verweerders in de zaken met kenmerken 10/104 en 20/105) verleende zorg.
Verweerster heeft uitgelegd dat in de F verschillende behandelafdelingen zijn en dat er helaas door een wachtlijst sprake is van een beperkte doorstroom van de afdeling Opname naar de afdeling Behandeling. De afdelingen Behandeling 1 en Behandeling 2 richten zich specifiek op de behandeling van psychotisch kwetsbaren. Behandeling 1 is vooral gericht op de behandeling van psychotische stoornissen, Behandeling 2 is de afdeling voor dubbele diagnoses: behandeling van psychotische stoornissen in combinatie met persoonlijkheidsproblematiek. Gezien klagers problematiek leek – aldus verweerster – afdeling Behandeling 2 het meest geïndiceerd. Toen in de loop van de tijd de samenstelling van de groep op Behandeling 1 veranderde (meer mannen met dubbele diagnose) én daar een snellere doorstroom mogelijk was van de afdeling Opname naar de afdeling Behandeling, is besloten om klager daar te plaatsen.
Het is correct dat klager verschillende malen om verlof heeft gevraagd. Het was gedurende haar betrokkenheid als behandelcoördinator aan verweerster om deze te beoordelen en met klager af te stemmen of een aanvraag kon worden ingediend. Dit was helaas naar het oordeel van verweerster niet het geval.
Dit alles aldus verweerster.
Voor zover nodig wordt hieronder nog nader ingegaan op de klachtonderdelen.
5. De beoordeling
5.1. Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.
De klacht omvat meerdere klachtonderdelen. Deze zullen hieronder afzonderlijk worden besproken.
5.2. Ten aanzien van het 1e klachtonderdeel:
Het college heeft geconstateerd dat klager heeft verklaard dat er met hem psychisch of geestelijk niets aan de hand is en dat hij naar eigen zeggen geen psychische of geestelijke problemen of klachten heeft. Klager stelt dat er in het D een vals onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de aldaar gestelde diagnose onjuist is. Deze diagnose had dus volgens klager niet mogen worden overgenomen in de F.
Verweerster betwist dit klachtonderdeel. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat klagers ziektebeeld op grond van behoorlijk onderzoek is vastgesteld door de behandelend psychiaters. Onderdeel van diens stoornis is het bij klager afwezige ziekte-inzicht en probleembesef en dat hij het derhalve grondig oneens is met de beoordelende psychologen en psychiaters, zowel in de F als in het D waar klager voorafgaand verbleef. Verweerster acht dit alles vervelend maar dat maakt het handelen en het oordeel van verweerster - en van haar collega’s - niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster meent met voldoende zorg te hebben gehandeld.
Het college oordeelt als volgt.
De in het D vastgestelde diagnose (paranoïde waanstoornis van het gemengde type) is na onderzoek van klager vastgesteld door een psychiater en een psycholoog. Het college beschikt niet over een aanwijzing dat het onderzoek in het D – zoals door klager wordt beweerd – ‘vals’ of anderszins onzorgvuldig is geweest.
Dat verweerster is uitgegaan van het D-rapport is niet (tuchtrechtelijk) verwijtbaar, daar dit rapport met de daarin gestelde diagnose(s) in beginsel – na overplaatsing vanuit het D – als uitgangspunt wordt gehanteerd door de behandelaren in de daaropvolgende kliniek. In de F is na onderzoek geen reden gezien waarom de eerder bij klager vastgestelde diagnose anders had moeten zijn. Het college sluit zich hier bij aan. Dit alles maakt dat dit klachtonderdeel niet kan slagen. Het 1e klachtonderdeel dient te worden afgewezen.
5.3 Ten aanzien van het 2e klachtonderdeel:
Verweerster heeft aangevoerd dat zij zich juist naar behoren heeft ingespannen om de overplaatsing van klager van de afdeling Opname naar de afdeling Behandeling zo spoedig als mogelijk te bewerkstelligen. Door de wachtlijst was er maar een beperkte doorstroom – zie ook hiervoor onder 4. Op 13 december 2019 is met klager besproken dat er eerder plaats was op de afdeling Behandeling 1 dan op de afdeling Behandeling 2 en dat de populatie op de afdeling Behandeling 1 ook geschikt was voor de behandeling van klager aldaar. Dat klager meent dat de afdeling Behandeling 1 en de aldaar aanwezige patiënten niet passend zijn is vervelend, maar hangt onlosmakelijk samen met klagers afwezige ziektebesef.
Het college oordeelt als volgt.
Gelet op de wachtlijst in de F voor de overplaatsing van de afdeling Opname naar de afdeling Behandeling kan het verweerster niet persoonlijk tuchtrechtelijk worden verweten dat er enige tijd is verstreken voordat klager kon worden overgeplaatst. Verweerster heeft juist haar best gedaan om de overplaatsing van klager naar de afdeling Behandeling zo snel als mogelijk te realiseren. Uiteindelijk werd klager overgeplaatst naar de afdeling Behandeling 1, in plaats van de aanvankelijk beoogde overplaatsing naar de afdeling Behandeling 2. Op de afdeling Behandeling 1 kwam eerder een plek vrij voor klager en verweerster heeft naar het oordeel van het college voldoende duidelijk gemaakt dat op het moment van overplaatsing (op 20 december 2019) de afdeling Behandeling 1 een geschikte afdeling was voor klager. Nu er geen sprake is geweest van een verwijtbare te late overplaatsing en klager niet naar een verkeerde afdeling is overgeplaatst, kan ook dit klachtonderdeel niet slagen.
5.4. Ten aanzien van het 3e klachtonderdeel:
Verweerster heeft het volgende aangevoerd.
Het is correct dat in de periode waarover is geklaagd geen verlof is aangevraagd. Dit was niet ingegeven door ongefundeerde weigerachtigheid maar door de omstandigheid dat klagers toestandsbeeld dit niet toeliet. Verweerster heeft telkens met klager besproken waarom (nog) geen verlof kon worden aangevraagd en wat er voor nodig was om dit wel te kunnen doen. De kans op herhaling van het delictgedrag was, ook in een begeleide verlofsituatie, onverminderd hoog. Het leidde telkens tot een hernieuwde patstelling aangezien klager het vastgestelde ziektebeeld bleef en blijft betwisten en aldus ook niet openstond voor een adequate behandeling. Sinds de overplaatsing van klager op 20 december 2019 naar de Afdeling Behandeling 1 is verweerster niet meer betrokken geweest bij de behandeling van klager en zijn verlofaanvraag.
Het college overweegt het volgende.
Op grond van de overgelegde stukken is voldoende gebleken dat verweerster met klager in gesprek is gebleven, uitleg heeft gegeven onder welke omstandigheden naar een (begeleid) verlof kon worden toegewerkt en klager gemotiveerd heeft om zich wel aan de afspraken te houden. Van enige vorm van discriminatie hierin is niet gebleken.
Klager stelt dat hij zich wel aan de afspraken hield, maar dit wordt uitdrukkelijk betwist door verweerster. Het college begrijpt de overweging van verweerster dat zolang de patstelling met klager over diens ziektebeeld blijft bestaan, er in de behandeling geen stappen kunnen worden gemaakt en evenmin kan worden worden toegewerkt naar een (begeleid) verlof. Het college merkt hierbij op dat verlof niet een recht is dat geclaimd kan worden. Verlof is een onderdeel van de behandeling. Van het ten onrechte niet willen aanvragen van verlof door verweerster - in de periode dat zij als behandelcoördinator bij de behandeling van klager betrokken is geweest - is dan ook geen sprake geweest. Na de overplaatsing van klager op 20 december 2019 is verweerster hoe dan ook niet meer persoonlijk betrokken geweest bij de behandeling en verlofaanvraag van klager en kan haar vanaf die periode in ieder geval geen persoonlijk tuchtrechtelijk verwijt meer worden gemaakt.
Alles overziend dient ook dit klachtonderdeel te worden afgewezen.
5.5. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.
Aldus beslist op 23 oktober 2020 door:
W.A.H. Melissen, voorzitter,
Th.A.M. Deenen en T.A.W. van der Schoot, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter