ECLI:NL:TGZRAMS:2020:134 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/077
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2020:134 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2020 |
Datum publicatie: | 23-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 2020/077 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | Klager dient een klacht in tegen een gezondheidszorgpsycholoog met het verwijt dat hij hem heeft aangeraakt en ongepaste opmerkingen heeft gemaakt, waardoor klager meer last van zijn trauma heeft en heeft gehad. De gezondheidszorgpsycholoog heeft klager, ten tijde van de behandeling minderjarig, benaderd via lichamelijk contact door bijvoorbeeld schouders, rug, borstkas en tepels te masseren. De gezondheidszorgpsycholoog, verweerder, geeft aan dat hij gelooft in de zeggingskracht van lichte vormen van lichamelijk contact bij vormen van behandeling gecombineerd met ontspanningsoefeningen en Mindfulness. Het is nooit zijn intentie geweest dan oefenen in ontspanning. Het is voor hem confronterend dat klager de aanrakingen niet zo heeft ervaren. Gegrond, schorsing inschrijving register voor een periode van een jaar |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 25 maart 2020 binnengekomen klacht van:
A ,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C ,
psychotherapeut,
destijds werkzaam te D,
v e r w e e r d e r.
1. De procedure
1.1 Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de aanvulling op het verweerschrift;
- de correspondentie aangaande het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 13 juli 2020 gehouden vooronderzoek.
1.2 De klacht is op een openbare zitting behandeld. Klager was aanwezig en werd vergezeld door zijn zus, E. Verweerder was afwezig met bericht van verhindering.
2. De feiten
2.1 Klager, geboren in 2000, is op vijftienjarige leeftijd in verband met concentratieproblemen en stress-gerelateerde problemen op school door zijn huisarts naar Psychologenpraktijk G verwezen.
2.2 Verweerder was op het moment van de verwijzing met pensioen, maar nog BIG-geregistreerd en werkzaam bij voornoemde praktijk. In deze functie kreeg verweerder ‘de ingewikkelde casus’ toebedeeld. Verweerder legde echter geen eigen dossiers aan en declareerde ook niet zelf. Een en ander verliep via de psycholoog verbonden aan de praktijk.
2.3 Aangemerkt als ‘complex’, kwam zo ook klager onder behandeling van verweerder. Deze behandeling heeft vervolgens anderhalf jaar geduurd (2015-2016). De behandeling zelf bestond uit wekelijkse gesprekken van ongeveer een uur, waarin klager met verweerder sprak over – aanvankelijk – zijn concentratieproblemen en stress op school. Tijdens de gesprekken kwam echter ook naar voren dat klager kampte met een trauma en hebben klager en verweerder veelal gesproken over dit trauma en het verwerken ervan. In dit laatste verband heeft verweerder klager gemasseerd. Het doel hiervan was aanrakingen te associëren met prettige gevoelens in plaats van met traumatische gebeurtenissen. Klager vond deze massages niet prettig, maar durfde dit aan verweerder niet kenbaar te maken.
2.4 Op enig moment gedurende de behandeling door verweerder is klager begonnen met het beschadigen van zichzelf (automutilatie). Dit heeft geleid tot een aanmelding van klager bij de instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie F. Klager is begin februari 2017 in F opgenomen. In april 2017 is de opname vervangen door deeltijdbehandeling aldaar. In F hebben de behandelaren van klager bij hem de diagnose autisme gesteld.
Vanaf dat moment is het bergopwaarts gegaan met klager.
2.5 Drie tot vier maanden later heeft klager verweerder opgezocht en hem verteld van de diagnose autisme.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in
1. dat verweerder klager ten tijde van diens behandeling ten onrechte heeft gemasseerd ter plaatse van de schouders, rug en borst (inclusief tepels) en
2. dat verweerder ongepaste opmerkingen heeft gemaakt.
Klager heeft daarvan veel leed ondervonden; hij heeft zich lang geschaamd en in die zin was de psychotherapie eerder schadelijk dan succesvol.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft erkend niet krachtig genoeg te hebben toegewerkt naar aanvullende diagnostiek bij de complexe problemen waarmee klager bij hem werd aangemeld en klager te hebben aangeraakt – met de bedoeling voor ontspanning te zorgen – wat niet passend is voor een kind/jeugdige met autistische problematiek, zoals dit in een later stadium bij klager is vastgesteld. Dat laatste geldt ook voor de directieve communicatie. Verweerder is achteraf van mening dat hij klager eerder bij een behandelteam had moeten onderbrengen.
Voor het overige heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig, wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Leidend hierin is de Beroepscode voor psychotherapeuten. Verweerder was en is aan deze beroepscode gebonden. De omstandigheid dat verweerder met pensioen was en – naar eigen zeggen – (slechts) handelde als vrijwilliger maakt dit niet anders; verweerder heeft onmiskenbaar als BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar individuele gezondheidszorg verleend en was in die zin verplicht zich daarbij te gedragen naar de professionele standaard zoals mede vormgegeven door zijn beroepsgroep.
5.2 Wat betreft de eerste klacht van klager, stelt het college voorop ervan uit te gaan dat klager ten minste een aantal keer is aangeraakt door verweerder ter plaatse van de schouders, rug en borst, inclusief tepels, en dat dit ten minste een aantal keer tijdens de anderhalf jaar durende behandeling heeft plaatsgevonden (buiten aanwezigheid van de moeder van klager). Verweerder heeft de stelling van klager op dit punt deels erkend (aanrakingen) en deels onvoldoende gemotiveerd weersproken (aanrakingen buiten aanwezigheid moeder), terwijl hij ook overigens naar het oordeel van het college onvoldoende duidelijk is geweest over de momenten van de aanrakingen. Een en ander legt het college in het nadeel van verweerder uit mede bezien in het licht van de afwezigheid van enige documentatie zijdens verweerder en de afwezigheid van verweerder ter zitting met als gevolg het ontbreken van een nadere toelichting.
5.3 Uit de Beroepscode voor psychotherapeuten volgt dat als dit in het kader van de behandeling geïndiceerd is, psychotherapeutische procedures worden toegepast waarin aanraking een plaats kan hebben. Zo beschouwd zijn aanrakingen op zichzelf niet per definitie ontoelaatbaar. Dat neemt niet weg dat aanrakingen in een gegeven context of in het kader van een bepaalde diagnose niet passend en/of ongeoorloofd kunnen zijn. Dat laatste is zonder meer het geval indien aanrakingen naar het inzicht van ter zake deskundigen niet kunnen bijdragen aan het bewerkstelligen van een verbetering van het niveau van functioneren van de cliënt, of zelfs schadelijk voor hem zijn (art. II.5.3). Een en ander brengt met zich dat het als de plicht van de beroepsbeoefenaar moet worden gezien zich ervan te vergewissen dat de aanrakingen passend en, met het oog op het welzijn van de cliënt, geoorloofd zijn. Naar het oordeel van het college heeft verweerder niet aan deze plicht voldaan en treft hem ter zake een ernstig verwijt. Redengevend daarvoor is het volgende.
5.4 Ten eerste heeft verweerder, zo hij ook heeft erkend, op geen enkele wijze aanvullende diagnostiek verricht, niet aan het begin en niet gaande het behandeltraject. Klager werd mogelijk met een onduidelijke diagnose of zelfs zonder diagnose aangemeld, maar dat neemt niet weg dat het op de weg van verweerder zelf lag tot een diagnose te komen dan wel, zo hij twijfelde of hulp van een team nodig had, anderen bij de diagnostiek en daarop aansluitende zorgverlening in te schakelen. Indien hij dat wel had gedaan én op zorgvuldige wijze, dan was verweerder – zo lijkt het college aannemelijk – tot de conclusie gekomen dat klager niet louter kampte met concentratieproblemen en stressgevoelens (al dan niet gerelateerd aan het trauma) maar dat er iets anders of meer aan de hand was en dat aanrakingen bij klager geen doel konden dienen of zelfs contraproductief konden werken. Bij depressies en trauma’s worden aanrakingen bovendien niet als zodanig als behandelmethode genoemd. Bij een jeugdige met autisme (welke diagnose bij klager is gesteld) kunnen aanrakingen zelfs (zeer) schadelijk zijn. Dit laatste is hier aan de orde gebleken, zo heeft verweerder ook erkend.
Daar komt bij dat het college op geen enkele wijze is gebleken van enig behandel- of zorgplan (met daarin de beoogde doelen van behandeling of begeleiding en de eventueel in te zetten interventies), tussentijdse evaluaties van de behandeling en tussentijds overleg met een behandelteam. Verweerder heeft zich niet kenbaar rekenschap gegeven van de juistheid van het door hem ingezette behandelbeleid waar het ging om de zorgbehoeften van klager en de daarbij te betrachten zorgvuldigheid, mede rondom de aanrakingen. Dit volgt ook uit het geheel ontbreken van een dossier aangaande klagers behandeling; het college veronderstelt dat geen sprake is van een dossier, noch is van enige aantekening gebleken. Het college vindt dit zeer kwalijk, te meer gezien de gegeven complexe situatie (concentratieklachten, problemen op school met stress, depressiviteit, jeugdtrauma, autistische kenmerken), de onduidelijkheid over een passende diagnose en de verstrekkende gevolgen die niet adequate behandeling van een jeugdige met psychische problemen kan hebben. Het college kan op geen enkele manier inzien waarom verweerder voor zichzelf meende te kunnen rechtvaardigen dat een jongeman als klager zonder enig duidelijk kader gedurende anderhalf jaar behandeld kon worden.
5.5 Wat betreft de tweede klacht van klager, stelt het college vast dat ingevolge de Beroepscode voor psychotherapeuten (art. I.3.2) verweerder ook verplicht was zich te onthouden van opmerkingen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat die het niveau van functioneren of het belang van de cliënt zal schaden. Dat verweerder zich op die wijze heeft uitgelaten is echter niet duidelijk; klager en verweerder verschillen op dit punt van mening. Klager heeft kunnen lezen dat verweerder ofwel ontkent dat hij het (zo) heeft gezegd zoals klager stelt, ofwel een andere kleur of interpretatie geeft aan hetgeen hij aan klager heeft gezegd dan klager daaruit heeft opgemaakt. Nu alleen klager en verweerder aan die gesprekken hebben deelgenomen, is niet vast te stellen wat verweerder precies heeft gezegd. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder op dit punt klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.
5.6 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.
5.7 Wat de op te leggen maatregel betreft, heeft het college belangrijke betekenis toegekend aan de ernst van het verwijt en daaraan inherente mogelijkheid van schade aan een jeugdige: verweerder heeft gedurende anderhalf jaar een jeugdige, klager, begeleid zonder zich daadwerkelijk rekenschap te geven van de behoeften van zijn cliënt en zonder ook maar aan enige randvoorwaarde te voldoen. Het college kan niet controleren in hoeverre verweerder zich van een en ander bewust is, omdat hij ervoor gekozen heeft ter zitting niet te verschijnen. Dit maakt het voor het college tevens lastig in te schatten hoe groot de kans is op herhaling. Het college heeft ook betekenis toegekend aan de omstandigheden dat verweerder voor zover bekend niet eerder geconfronteerd is geweest met een tuchtklacht en/of -maatregel en zich (volgend jaar) niet zal laten herregistreren. Al met al acht het college een vergaande maatregel passend.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart het eerste klachtonderdeel gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing van diens bevoegdheid de aan zijn inschrijving verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor een periode va één jaar;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus beslist op 23 oktober 2020 door:
W.A.H. Melissen, voorzitter,
Th.A.M. Deenen, W.C.B. Hoenink en T.A.W. van der Schoot, leden-psychotherapeut,
R.P. Wijne, lid-jurist,
bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter