ECLI:NL:TGZRAMS:2020:132 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/034
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2020:132 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-10-2020 |
Datum publicatie: | 14-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 2020/034 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de fysiotherapeut dat hij na summier onderzoek een verkeerde diagnos heeft gesteld en - daardoor - een verkeerde behandeling (kraken van de nek) heeft uitgevoerd. Verweerder heeft voorts (de klachten van) klaagster niet serieus genomen. Tot slot verwijt klaagster de fysiotherapeut dat hij, vlak voordat ze haar dossier ophaalde, zaken heeft gewijzigd in het dossier van klaagster. De fysiotherapeut heeft verweer gevoerd. Het college heeft de klacht in haar geheel ongegrond verklaard. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 4 februari 2020 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen
C,
fysiotherapeut,
werkzaam te B,
verweerder,
gemachtigde: drs. G.T. Haan, verbonden aan ARAG Nederland.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 9 juli 2020 gehouden vooronderzoek.
De klacht is in raadkamer behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klaagster, geboren op november 1952, is op 29 mei 2018 bij verweerder geweest voor een fysiotherapeutisch onderzoek, vanwege klachten in haar linker schouder.
2.2. Na onderzoek heeft verweerder bij klaagster een tractiemanipulatie uitgevoerd.
2.3. Op 5 juni 2018 is klaagster weer bij verweerder geweest. Klaagster heeft verweerder toen laten weten bezorgd te zijn over de resultaten van de tweede behandeling, omdat zij last had van pijn in haar nek. Verweerder heeft klaagster die dag niet behandeld.
2.4. In de periode van 26 juli 2018 tot 15 augustus 2019 is klaagster in behandeling geweest bij de KNO afdeling in het D.
2.5. Op 12 september 2018 is een röntgenfoto gemaakt van de nek van klaagster. Daarop waren sporen van slijtage, maar geen beschadigingen te zien.
2.6. Op 15 september 2018 is klaagster bij een (andere) manueel therapeut geweest, maar zij is die dag door hem niet behandeld. Op 25 maart, 1 april en 9 april 2019 is klaagster alsnog door deze andere manueel therapeut met behulp van dry needling behandeld. Na deze behandelingen zijn de nekklachten van klaagster verdwenen.
2.7. Op 19 augustus 2019 heeft klaagster aan verweerder per e-mail gemeld dat zij zich door verweerder niet serieus genomen voelde ten tijde van de twee bezoeken aan verweerder respectievelijk op 29 mei en 5 juni 2018. In deze mail heeeft klaagster te kennen gegeven dat zij sinds de behandeling door verweerder op 29 mei 2018 last heeft van keelklachten en dat zij denkt dat verweerder daar de veroorzaker van is.
2.8. Verweerder heeft een dag later op de mail van klaagster gereageerd en voorgesteld om een persoonlijk geprek met elkaar te hebben. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019 in de praktijk van verweerder.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
(I) bij de behandeling op 29 mei 2018 te snel, te weten na summier onderzoek, een verkeerde diagnose heeeft gesteld, en – daardoor:
(II) een verkeerde behandeling heeft uitgevoerd, namelijk het kraken van de nek, hetgeen gezien de leeftijd van klaagster aanzienlijke risico’s met zich meebracht;
(III) klaagster en haar klacht niet serieus heeft genomen;
(IV) zaken heeft gewijzigd aan haar dossier, vlak voordat klaagster dat eind augustus 2019 bij verweerder heeft opgehaald.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.
5.2. Het college volgt klaagster niet in haar verwijt dat verweerder op 29 mei 2018 te snel een verkeerde diagnose zou hebben gesteld. Op basis van de door klaagster gemelde klachten, was de door verweerder geconstateerde functiestoornis van de schoudergordel een logische constatering en de daarop uitgevoerde tractiemanipulatie was dan ook een begrijpelijke keuze. Anders dan klaagster suggereert, was haar leeftijd destijds geen contra-inicatie voor het uitvoeren van deze techniek. Klachtonderdelen I en II kunnen daarom niet slagen.
5.3. Ten aanzien van het verwijt van klaagster dat verweerder haar niet serieus heeft genomen, overweegt het college als volgt. Volgens klaagster heeft zij zich een week na de behandeling van 29 mei 2018 bij verweerder over die behandeling beklaagd en gezegd dat zij sindsdien last had van pijn in de nek. Omdat zij zich niet serieus genomen voelde, heeft zij verweerder te kennen gegeven de behandeling niet langer te willen voortzetten.
Verweerder stelt dat hij de klachten van klaagster wel degelijk serieus heeft genomen, maar dat klaagster vrij snel zei dat zij wilde stoppen met de behandeling. Over de vraag of klaagster zich wel of niet serieus genomen heeft gevoeld, kan het college geen oordeel geven. Het is heel goed mogelijk dat klaagster dit zo heeft gevoeld. Het dossier biedt echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder jegens klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat het consult op 5 juni maar kort heeft geduurd, valt te verklaren doordat klaagster te kennen gaf de behandeling te willen beëindigen. Verweerder heeft van klaagster pas ruim een jaar later op 19 augustus 2019 per e-mail vernomen dat zij last had van keelklachten en dat volgens haar de behandeling op 29 mei 2018 daarvan de oorzaak is geweest. Vervolgens heeft verweerder een persoonlijk gesprek met klaagster gepland om hierover te spreken. Dat verweerder het niet met klaagster eens is dat zijn behandeling de oorzaak is geweest van haar keelklachten, maakt niet dat hij haar klachten niet serieus heeft genomen. Dit alles leidt ertoe dat ook dit klachtonderdeel faalt.
5.4. Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij zou hebben ontkend de nek van klaagster te hebben gekraakt, wordt zij hier evenmin in gevolgd. Verweerder heeft in het dossier genoteerd dat hij een tractiemanipulatie heeft uitgevoerd. Dit volgt ook uit het verweerschrift en de tijdens het mondelinge vooronderzoek door hem gegeven toelichting. Het college heeft de opmerking in de samenvatting dat hij “samen [met klaagster] heeft geconcludeerd dat de nek van [klaagster] niet is gemanipuleerd” dan ook niet zodanig opgevat als een ontkenning van verweerder dat hij een tractiemanipulatie heeft toegepast.
5.5. Ten tijde van het vooronderzoek heeft klaagster nog te kennen gegeven als afzonderlijk klachtonderdeel te willen aanvoeren dat verweerder eind augustus 2019 zaken aan het patiëntendossier van klaagster heeft gewijzigd, vlak voordat klaagster het dossier bij verweerder kwam ophalen. Klaagster heeft deze op zichzelf ernstige beschuldiging niet nader onderbouwd. Verweerder heeft tijdens het mondelinge onderzoek toegelicht dat hij die dag slechts het dossier heeft gecontroleerd en geen inhoudelijke wijzigingen heeft aangebracht. Het college ziet ook in dit onderdeel dan ook geen grond voor toewijzing.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist op 14 oktober 2020 door:
mr. J. Recourt, voorzitter,
W.M. Mooij en E. Geensen, leden-arts,
bijgestaan door mr. J.M. Sodderland-Elzas, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter