ECLI:NL:TGZRAMS:2020:131 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/111
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2020:131 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-10-2020 |
Datum publicatie: | 06-10-2020 |
Zaaknummer(s): | 2020/111 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | De kern van de klacht van klaagster tegen de kaakchirurg (verweerder) ziet met name op de bejegening van klaagster door verweerder tijdens een behandeling en voorts op de door verweerder onvoldoende gegeven informatie over de nazorg. Voorts stelt klaagster dat verweerder vergelijkbaar gedrag vertoont bij andere patiënten, hetgeen haar verontrust. Verweerder heeft de klacht uitdrukkelijk betwist. Het college heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Ten aanzien van het laatste klachtonderdeel is klaagster niet-ontvankelijk verklaard. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 1 mei 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle en op 6 mei bij het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r ,
tegen
C,
kaakchirurg,
werkzaam te D,
v e r w e e r d e r .
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek of re- en dupliek;
- de repliek met de bijlage;
- de dupliek.
De klacht is in raadkamer behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Verweerder is verbonden aan de praktijk Kaakchirurgie D te D. Klaagster, thans 29 jaar oud, heeft op februari 2020 een verstandskies laten verwijderen door een collega van verweerder. Na deze behandeling is in de mond van klaagster geen tampon met jodium geplaatst.
2.2. Op 27 februari 2020 heeft verweerder klaagster gezien in verband met klachten naar aanleiding van het verwijderen van de verstandskies. Verweerder heeft in de mond van klaagster gekeken. Hij heeft de wond geïnspecteerd en gepalpeerd en daarbij geconstateerd dat sprake was van een ontsteking van de tandkas. Tijdens deze behandeling raakte klaagster in paniek. Verweerder heeft een verdoving gegeven en vervolgens de kamer verlaten. Daarna is een assistente de kamer binnengekomen die klaagster heeft gekalmeerd. Uiteindelijk heeft verweerder de wond gereinigd en een tampon met jodium in de mond van klaagster geplaatst.
2.3. Op 4 maart 2020 is de tampon met jodium door de hiervoor genoemde collega van verweerder verwijderd. Ook heeft klaagster met een werknemer van de praktijk een gesprek gehad over de behandeling door verweerder.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
3.1. De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder:
1) zonder toelichting en duidelijke instructies hardhandig de ontstoken wond van klaagster heeft behandeld;
2) de grenzen die klaagster aangaf, heeft overschreden;
3) na het plaatsen van de verdoving de kamer is uitgelopen;
4) klaagster onvoldoende informatie heeft gegeven over de nazorg met betrekking tot de ontstoken wond;
5) vergelijkbaar gedrag vertoont bij andere patiënten, hetgeen verontrustend is.
3.2. Klaagster stelt – kort samengevat – dat verweerder op een zeer grove en onverwachte wijze haar mond heeft bekeken. Klaagster was zichtbaar geëmotioneerd, maar volgens haar heeft verweerder daar geen rekening mee gehouden. Verweerder zou enkel zijn doorgegaan met zijn handelwijze, zonder enige uitleg te geven over wat hij deed. Volgens klaagster heeft zij verweerder tot tweemaal toe gevraagd geduld te hebben, omdat haar grens was bereikt. Dit zou verweerder hebben genegeerd. Hij zou enkel hebben gezegd dat hij 34 jaar ervaring had. Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij na het plaatsen van de verdoving de kamer is uitgelopen en haar niet zelf heeft gekalmeerd, maar dit heeft overgelaten aan een assistente. Verder zou verweerder klaagster geen informatie hebben gegeven over de nazorg. Tot slot stelt klaagster dat zij een terugkoppeling heeft gehad dat verweerder dit gedrag ook bij ander patiënten vertoont.
4. Het standpunt van verweerder
4.1. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij klaagster geen duidelijke instructies heeft gegeven en dat hij haar hardhandig heeft behandeld. Verweerder heeft toegelicht dat de behandeling die hij heeft moeten verrichten, een uiterst pijnlijke en onaangename behandeling kan zijn. Ook heeft verweerder betwist dat hij geen rekening heeft gehouden met de emoties van klaagster. Hij heeft te kennen gegeven dat hij juist de behandelkamer heeft verlaten om klaagster tot rust te laten komen. Vervolgens heeft hij een assistente gevraagd klaagster gezelschap te houden, aangezien de assistentes daarvoor speciaal zijn opgeleid en binnen de praktijk juist door hen die extra begeleiding wordt uitgevoerd.
4.2. Voorts heeft verweerder te kennen gegeven dat klaagster een formulier heeft ontvangen met informatie over nazorg na een poliklinische behandeling. Tenslotte heeft verweerder ontkend dat sprake zou zijn van grensoverschrijdend gedrag bij andere patiënten.
5. De beoordeling
5.1. Het college stelt voorop dat het er bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Binnen dat toetsingskader overweegt het college als volgt over de verschillende klachtonderdelen.
Klachtonderdelen 1 en 2
5.2. Klachtonderdelen 1 en 2 hebben beide in de kern betrekking op de bejegening van klaagster door verweerder. Gelet daarop zullen deze klachtonderdelen gezamenlijk worden behandeld.
5.3. Verweerder heeft de stellingen van klaagster wat de klachtonderdelen 1 en 2 betreft uitdrukkelijk betwist. Nu bij de behandeling enkel klaagster en verweerder aanwezig waren, kan – gelet op deze uitdrukkelijke betwisting – niet worden vastgesteld dat verweerder zonder duidelijke toelichting en instructies klaagster hardhandig heeft behandeld. Evenmin kan worden vastgesteld dat verweerder klaagsters grenzen zou hebben overschreden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat aan het woord van klaagster minder geloof wordt gehecht dan aan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag liggen. Nu het college deze feiten niet kan vaststellen, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een onheuse bejegening door verweerder en dus evenmin dat hij in dit kader tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.
5.4. In zijn verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven dat zijn handelen wellicht te resoluut is geweest. In het licht van die opmerking kan het college zich voorstellen dat als verweerder tijdens de behandeling meer empathie jegens klaagster had getoond, dit ten voordele had kunnen bijdragen aan haar gemoedstoestand. De omstandigheid dat klaagster de toon van verweerder als onaangenaam heeft ervaren, kan er echter niet zonder meer toe leiden dat ook sprake is van klachtwaardig handelen door verweerder.
Klachtonderdeel 3
5.5. Verweerder heeft toegelicht waarom hij na het plaatsen van de verdoving de behandelkamer heeft verlaten. Klaarblijkelijk is de taakverdeling op de praktijk van verweerder zodanig ingericht dat de assistentes belast zijn met de begeleiding, geruststelling en het comfort van de patiënten. Zij hebben hiervoor ook een speciale training gevolgd. Het college is van oordeel dat het de praktijk vrij staat een dergelijke taakverdeling te hebben, maar merkt daarbij op dat een dergelijke taakverdeling verweerder – uiteraard - niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid als goed zorgverlener in de volle breedte oog te hebben voor het welzijn van zijn patiënten. Het college is van oordeel dat het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat verweerder op enig moment de behandelkamer heeft verlaten om de begeleiding van een assistente in te roepen. Dat verweerder ervoor heeft gezorgd dat klaagster – die in paniek was – deze gespecialiseerde begeleiding van een assistente kreeg, is zo bezien de juiste zorg die van hem mag worden verwacht.
Klachtonderdeel 4
5.6. Volgens verweerder heeft klaagster een formulier met informatie over nazorg ontvangen. Hij heeft dit bij een assistente nagevraagd en zij heeft dit bevestigd. Onder deze omstandigheden is onvoldoende aannemelijk geworden dat verweerder klaagster onvoldoende informatie heeft gegeven over de nazorg met betrekking tot de ontstoken wond. Dit betekent dat dit klachtonderdeel niet kan slagen.
Klachtonderdeel 5
5.7. Klaagster klaagt er tenslotte over dat verweerder bij andere patiënten vergelijkbaar gedrag zou vertonen. Klaagster kan echter alleen namens andere patiënten klagen als zij door hen daartoe is gemachtigd. Nu dergelijke machtigingen ontbreken, is klaagster wat klachtonderdeel 5 betreft kennelijk niet-ontvankelijk.
Conclusie
5.8. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder met betrekking tot de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 4 geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht is dan ook wat deze onderdelen betreft kennelijk ongegrond. Klaagster is ten aanzien van klachtonderdeel 5 kennelijk niet-ontvankelijk.
6. De beslissing
Het college verklaart:
- de klacht wat de onderdelen 1, 2, 3 en 4 betreft kennelijk ongegrond,
- klaagster wat onderdeel 5 betreft kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist op 6 oktober 2020 door:
A. van Maanen, voorzitter,
F.S. Kroon en H.C. van Renswoude, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door H.D. Coumou, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter