ECLI:NL:TGZRAMS:2020:121 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/090

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:121
Datum uitspraak: 12-10-2020
Datum publicatie: 12-10-2020
Zaaknummer(s): 2020/090
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager dient een klacht in tegen een psychiater met onder andere het verwijt dat hij disproportioneel heeft gereageerd door na het mislopen van twee afspraken de behandelovereenkomst met klager op te zeggen. Verweerder daarentegen geeft aan dat de reden waarom de behandelovereenkomst is beëindigd te maken heeft met het uitbehandeld van klager binnen de de specialistische ggz en hij voor klager meer mogelijkheden ziet binnen de  basis ggz. Verweerder heeft geprobeerd klager warm over te dragen naar de basis ggz, maar dat is helaas niet gelukt en uiteindelijk is klager naar de huisarts terugverwezen. Het college verklaart de klacht ongegrond.

 REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 7 april 2020 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

B,

psychiater,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. V.C.A.A.V Daniels, advocaat te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 6 augustus 2020 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer van 11 september 2020 behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager is sinds een aantal jaar in behandeling bij de specialistische GGZ vanwege (onder meer) chronische klachten (van PTSS) na het doormaken van een auto-ongeluk in 2006. Uit het medisch dossier blijkt verder dat bij klager de diagnose schizofrenie is gesteld en dat klager zich niet kan vinden in die diagnose. In het behandelplan van 3 mei 2018 is (onder andere) genoteerd dat met klager niet recent behandeldoelen opgesteld konden worden en dat het belangrijkste doel nu was het behandelcontact herstellen.

2.2.      Vanwege het vertrek van de toenmalige behandelend psychiater van klager, heeft verweerder de behandeling van klager in augustus 2018 overgenomen. Op 9 augustus 2018 heeft verweerder klager gezien in het kader van een kennismakingsgesprek. In het dossier van klager staat onder meer genoteerd:

“(…)

Kennismaking met pt

(…)

C/37-jarige man, vastgelopen in behandeling en in functioneren, naar eigen zeggen na ongeval in 2006 waarna diverse lichamelijke, cognitieve en psychishe problemen incl trauma. Er wordt een beeld geschetst met een grote terugval in functioneren sinds het ongeval, waarbij indruk bestaat dat pt zich hiervoor mogelijk al langer overbelaste, en zichzelf nu eigenlijk structureel onderbelast. Langere tijd ambivalentie in hulpvragen en nakomen afspraken, teleurstellingen in aangeboden hulp. (…)

B/

Kennisgemaakt. Vervolgafspraak met [initialen SPV-er] en pt nadat MRI-h is gemaakt zodat we weten hoe het met de ‘hardware” is (nb uitgelegd dat werking software niet zichtbaar hierop is)

(…)

Dan met elkaar bekijken wat we kunnen bieden en reeel is om goed aan te sluiten bij de hulpvraag en verwachtingen patiënt. Kort aangestipt dat ook een mogelijkheid bestaat dat dit beperkt is, aangezien pt ook naar eigen zeggen, al veel afdelingen van de GGZ heeft gezien

(…)”.

2.3.      Op 23 oktober 2018 heeft klager per e-mail contact opgenomen met de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV-er) met de wens te starten met antidepressiva, waarna op 31 oktober 2018 een gesprek tussen verweerder en klager heeft plaatsgehad. In het dossier van klager staat onder andere genoteerd:

“(…)

A/ sinds enkele weken gaat het minder, het zit hem tot hier (…), amper vol te houden. Trauma komt meer en meer terug, schrikachtig van auto;s (…).

Daarnaast nog erg bezig met de vele verliezen die hij heeft geleden (…) Hij zou meer willen in het leven, mbt structuur, dagbesteding, vrijwilligerswerk, maar vindt er geen echte klik. (…)

Hij vraagt om een geschiktere pil om deze vervelende gevoelens te onderdrukken.

(…)

C/toename trauma gerelateerde symptomen, reactieve depressieve klachten, problemen coping en acceptatie

B/

Uitleg dat psychologusche behandeling mij nu geschiktere optie lijkt dan medicatie. Ik meld pt aan; focus boost trauma behandeling, en IPT wegens rolverandering. Wachtlijst benoemd, pt heeft begrip voor enkele weken, maar niet meerdere maanden. In tussentijd contact indien verergeren klacht en bij [initialen zorgverlener] of og. Achter de hand houden: SSRI. Heeft er verschillende gehad (…).”

2.4.      Diezelfde dag, 23 oktober 2018, heeft verweerder klager verwezen naar een gz-psycholoog binnen zijn team. Op 2 november 2018 heeft de gz-psycholoog klager uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek, dat op 30 november 2018 plaatsvond.

2.5.      Na een afspraak op 17 januari 2019 met klager heeft de gz-psycholoog verweerder en de SPV-er gevraagd om overleg. Op 18 januari 2019 heeft verweerder in het dossier van klager genoteerd:

“(…)

Vastlopende behandeling bij [initialen gz-psycholoog]; geen doelen maar ook geen wensen bespreekbaar met pt; hij vindt het wel goed zo, accepteert zijn leven hoe het is. Dit in de laatste sessie. Geen evident depressieve indruk. Wel duidelijk onder invloed van oxazepam.

Overleg met [initialen gz-psycholoog[ en [initialen SPV-er]

B/[initialen gz-psycholoog] ziet hem volgende week weer, indien nog steeds geen duidelijk doel voor ogen, afspraak met [initialen SPV-er] en og om behandeling alhier af te sluiten.”

2.6.      Op 1 maart 2019 heeft verweerder samen met de SPV-er klager gesproken. In het medisch dossier staat genoteerd:

“(…)

Rapportage

Afspraak met pt samen met [initialen SPV-er]

Besproken dat wij de behandeling willen overdragen aan collega’s van de BGGZ. Redenen zijn dat patiënt in de jaren dat hij hier onder behandeling is door verschillende redenen niet voldoende heeft kunnen profiteren van ons specialistische zorgaanbod. Hij houdt sinds het ongeval nog vele klachten op verschillende gebieden, gerelateerd aan PTSS en sombere stemming, maar ook een laatste verwijzing naar een psycholoog voor EDMR heeft niet kunnen leiden tot starten van deze behandeling, ondanks meerdere pogingen van collega [initialen gz-psycholoog] ingang te vinden bij pt waar hij aan wil werken en waar hij onder lijdt.

Dit bericht van pt zwaar, het is volgens hem heel duidelijk waar hij last van heeft, dit staat ook in zijn bhp, de behandeling heeft hem tot nu toe juist heel goed geholpen. Wij beamen dat pt een zorgvraag heeft en gebaat is bij contacten met een hulpverlener, en zijn het met hem eens dat hij de laatste tijd zijn afspraken goed is nagekomen, maar gezien het uitblijven van progressie is verdere behandeling in de sggz nu niet zinvol.

Pt voelt zich door ons weggeduwd, gaat hier last van hebben en nu moeten wij hem er uit trekken. Ik bied hem twee opties aan; een gezamenlijk gesprek met [initialen gz-psycholoog] om te verhelderen wat haar overwegingen waren niet door te gaan met consultatie bij haar (pt geeft het aan het onprettig te vinden dat dit niet direct door haar aan hem is gezegd). Deze optie ziet hij van af, durft hij niet. Optie twee is een gezamenlijk kennismakingsgesprek met collega van bggz om te exploreren wat zij voor hem kunnen betekenen en aansluiten aan zijn behoeften. Dit wijst hij nu ook af. We bieden hem tijd aan om na te denken, indien hij geen keus maakt sluiten wij het dossier en verwijzen wij terug naar de huisarts. We geven hem een afspraak mee voor 15/3 15u en [initialen SPV-er] schrijft nog een brief met deze afspraak. Patient geeft aan een klacht in te gaan dienen, noemt naam van og, (…)”.

2.7.      Op 4 maart 2019 heeft klager een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de ggz-instelling waar verweerder werkzaam is over het stoppen van de behandeling door (onder andere) verweerder.

2.8.      Vervolgens heeft klager op 8 maart 2018 per e-mail contact opgenomen met de SPV-er met het verzoek om een verslag van het gesprek van 1 maart 2019. Uit een e-mail van 14 maart 2019 aan klager van de klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder waar verweerder werkzaam is, blijkt dat het door klager opgevraagde gespreksverslag van 1 maart 2019 per aangetekende post naar klager en zijn advocaat is gestuurd.

2.9.      Bij brief van 14 maart 2019 heeft de klachtencommissie de klachten van klager afgewezen.

2.10.    Op de geplande afspraak van 15 maart 2019 met onder meer verweerder is klager niet verschenen.

2.11.    Op 3 april 2019 is de huisarts van klager op de hoogte gesteld dat de behandeling van klager bij verweerder was beëindigd. In de ontslagbrief aan de huisarts staat onder meer vermeld:

“(…)

Gezien het verder psychiatrisch vrij stabiele beeld, geen verslechtering, doch ook niet veel verbetering en het feit dat de behandelmogelijkheden in de specialistische GGZ uitgeput zijn, werd met cliënt besproken dat het FACT de behandeling zal afsluiten en hem zal aanmelden voor de basisGGZ als hij daar behoefte aan heeft.

(…)

Cliënt is nu een aantal malen in zorg geweest bij FACTteams van [naam zorgaanbieder]. Herhaaldelijk bleek de behandeling uiteindelijk op niets uit te lopen en werd dit afgesloten met een klachtenprocedure of dreigde cliënt met het indienen van klachten.

Wij menen dat een hernieuwde aanmelding bij FACT dan ook weinig zin zal hebben.

Vanzelfsprekend kunt u, bij verslechtering van het beeld en ernstige zorgen om het welzijn van cliënt wel contact zoeken met ons voor overleg”.

2.12.    Enkele weken later is klager via zijn nieuwe huisarts opnieuw doorverwezen naar het FACT team waar verweerder werkzaam is. Na advies van verweerder om klager door te verwijzen naar de basis GGZ als de klachten gelijk waren gebleven, heeft de (nieuwe) huisarts klager doorverwezen naar de basis GGZ en uiteindelijk naar een zorgaanbieder, gespecialiseerd in niet-aangeboren hersenletsel.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onprofessioneel en onzorgvuldig heeft gehandeld. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij :

1.    dispropotioneel heeft gereageerd door na het mislopen van twee afspraken – als gevolg van een verhuizing van de GGZ-locatie –  met hem de behandelrelatie heeft gestaakt en klager daardoor ernstig heeft benadeeld in zijn behandeltraject;

2.    de behandelafspraken niet is nakomen door de behandelrelatie met klager te staken en daarmee tevens alle andere behandelrelaties heeft gestaakt, ondanks dat er een behandelplan en een plan van aanpak waren opgesteld en klager een jarenlange betrouwbare behandelrelatie met andere therapeuten had opgebouwd;

3.    klager aan zijn lot heeft overgelaten door hem niet meer te behandelen maar hem naar een andere instelling te verwijzen terwijl hij wist dat daar een wachttijd was en klagers klachten daardoor zouden verergeren.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.     De vraag die beantwoord moet worden is of verweerder ‘binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening’ is gebleven. Kort gezegd; of hij voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld. Daar komt bij dat in het tuchtrecht persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt is en dat de toetsing van het handelen van verweerder moet plaatsvinden in het licht van wat hem op het moment van zijn handelen bekend was en bekend kon zijn.

5.2.      Het college zal het eerste en het tweede klachtonderdeel – die beide zien op het staken van de behandelrelatie met klager – gezamenlijk behandelen. Volgens klager heeft verweerder disproportioneel gereageerd door na het mislopen van twee afspraken vanwege een verhuizing van de GGZ-locatie, namelijk op 1 maart 2019 en 15 maart 2019, de behandelrelatie met klager te staken en daarmee alle behandelrelaties die klager had binnen de GGZ-instelling waar verweerder werkzaam is. Verweerder daarentegen stelt dat niet het mislopen van twee afspraken de reden is geweest om klager niet meer te willen behandelen, maar – kort gezegd – het uitblijven van progressie binnen de specialistische GGZ aanleiding was om klager terug te verwijzen naar de basis GGZ.

5.3.      Het college heeft in hetgeen klager heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van het standpunt van klager dat verweerder de behandelrelatie met klager heeft gestaakt omdat klager twee afspraken is misgelopen. Uit het door verweerder overgelegde medisch dossier van klager blijkt immers reeds dat klager de afspraak van 1 maart 2019 niet is misgelopen, maar dat die dag een gesprek (zoals hierboven weergegeven onder 2.6.) tussen onder andere verweerder en klager heeft plaatsgehad over terugverwijzing naar de basis-GGZ vanwege het uitblijven van progressie binnen de specialistische GGZ.  

5.4.      Voor zover klager bedoelt te klagen over de terugverwijzing naar de basis GGZ door verweerder, is het college van oordeel dat verweerder van die terugverwijzing geen tuchtrechtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit het behandelplan van 3 mei 2018 blijkt reeds dat met klager geen recente behandeldoelen konden worden opgesteld. Daarnaast heeft het college verder uit de stukken afgeleid dat de klachten van klager chronisch van aard waren, dat geen vooruitgang werd geboekt en dat klager op 17 januari 2019 tegen de gz-psycholoog heeft gezegd zijn situatie te accepteren en geen hulpvraag meer te hebben. Met verweerder deelt het college het standpunt dat de basis GGZ voor klager passende zorg kon bieden voor zijn chronische klachten en behandeling binnen de specialistische GGZ niet (meer) de juiste plaats voor klager was. De conclusie van het voorgaande is dat het eerste en het tweede klachtonderdeel ongegrond zijn.

5.5.      Met het derde klachtonderdeel verwijt klager verweerder hem aan zijn lot overgelaten te hebben door hem te verwijzen naar een instelling terwijl verweerder wist dat daar een wachttijd was en klagers klachten daardoor in de tussentijd zouden verergeren. Ook dit klachtonderdeel slaagt niet. Naar het oordeel van het college heeft verweerder zorgvuldig gehandeld door klager nogmaals een gesprek aan te bieden op 15 maart 2019 om over de terugverwijzing naar de basis GGZ te praten en door klager een gezamenlijk kennismakingsgesprek met een behandelaar van de basis GGZ aan te bieden. Dat klager niet op de afspraak van 15 maart 2019 is verschenen, kan niet aan verweerder worden tegengeworpen. Verweerder had uiteindelijk geen andere mogelijkheid dan klager naar zijn huisarts terug te verwijzen met het aanbod – blijkens de ontslagbrief – aan de huisarts contact op te nemen met (bijvoorbeeld) verweerder bij verslechtering van klagers beeld of zorgen om diens welzijn. Van het ‘aan zijn lot overlaten’ is naar het oordeel van het college dan ook geen sprake. De huisarts heeft klager daarna verwezen naar een andere zorgaanbieder. Hoewel het college erkent dat een wachttijd voor klager vervelend moet zijn geweest, is enige wachttijd helaas onvermijdelijk in de ggz. Verweerder kan daarvan echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het derde klachtonderdeel is ongegrond.

5.6.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 13 oktober 2020 door:

J. Brand, voorzitter,

A.C.M. Kleinsman en H.N. Koetsier, leden-psychiater,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                       voorzitter