ECLI:NL:TGZRAMS:2020:103 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/018

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:103
Datum uitspraak: 27-08-2020
Datum publicatie: 27-08-2020
Zaaknummer(s): 2020/018
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klaagster dient namens zichzelf een klacht in over de behandeling van haar meerderjarige zoon. Klaagster verwijt de aangeklaagde psychiater dat hij 1) alarmsignalen heeft genegeerd en niet adequaat heeft ingegrepen, terwijl de toestand van haar zoon verslechterde, 2) ten onrechte geen IBS heeft uitgeschreven en 3) een onjuiste diagnose heeft gesteld. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, nu zij niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. De klacht ziet op de behandeling van de meederjarige zoon en deze kan zelf een klacht over zijn behandeling indienen. Klaagster stelt dat zij wel ontvankelijk is nu zij als moeder van een patiënt onder het begrip 'rechtstreeks belanghebbende' valt. Daarnaast is haar zoon onder curatele gesteld en wilsonbekwaam. Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk. Klaagster kan niet worden aangemerkt als 'rechtstreeks belanghebbende' als bedoeld in artikel 65 eerste lid, sub a Wet BIG. De klachtonderdelen zien alle op de behandelrelatie tussen verweerder en de zoon. Gesteld noch gebleken is dat haar meerderjarige zoon met het indienen van de klacht heeft ingestemd . Evenmin is gebleken dat de zoon van klaagster wilsonbekwaam is en niet in staat zou zijn om te beslissen over klachten over zijn behandeling. De omstandigheid dat de zoon van klaagster ontoerekeningsvatbaar is verklaard en onder curatele is gesteld, betekent niet zonder meer dat hij niet in staat zou zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen in deze. Bovendien kan niet worden afgeleid dat klaagster de (wettelijk) vertegenwoordiger van E is. Niet-ontvankelijk

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 24 januari 2020 binnengekomen klacht van:

A, wonende te B, klaagster,

tegen

C , psychiater,

destijds werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. S. Dik, verbonden aan DAS Rechtsbijstand.

1.            De procedure

1.1.             Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift;

-                      de repliek met de bijlage;

-                      de dupliek;

-                      de aanvulling op de dupliek met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 23 juni 2020 gehouden vooronderzoek;

-                      de brief van 2 juli 2020 van de gemachtigde van verweerder met opmerkingen over het proces-verbaal van vooronderzoek;

-                      de e-mail van 3 juli 2020 van klaagster met opmerkingen over het proces-verbaal van vooronderzoek.

1.2.             De klacht is in raadkamer behandeld.

2.            De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.             Klaagster is de moeder van E (hierna: E), geboren op augustus 1995. Op 5 september 2014 is E in verband met een psychose met een inbewaringstelling (IBS)


en aansluitend een rechtelijke machtiging opgenomen in de kliniek GGZ F (hierna: GGZ F) voor een periode van vier maanden.

In de periode daarna bleef E in behandeling bij GGZ F.

2.2.             Verweerder is van 1 juli 2006 tot 1 maart 20018 werkzaam geweest als psychiater bij GGZ F. Verweerder was betrokken bij de behandeling van E.

2.3.             In december 2017 kwam E na een periode in het buitenland weer terug naar Nederland. In de periode van december 2017 tot en met maart 2018 heeft klaagster een aantal keer contact gehad met de Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige (hierna: SPV - verweerder in de zaak 2020-019), zowel telefonisch als via de sms. Tijdens dit contact heeft klaagster tegen deze SPV haar zorgen geuit dat het niet goed met E zou gaan.

2.4.             Op 25 februari 2018 heeft E een overdosis van drugs genomen. Als gevolg daarvan heeft hij een dag aan de hartbewaking gelegen.

2.5.             Op 23 maart 2018 heeft E zijn grootvader, de vader van klaagster, om het leven gebracht.

2.6.             E is bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2018 onder curatele gesteld. Daarbij is G benoemd tot provisioneel bewindvoerder voor de duur van twee maanden.

2.7.             Voor het om het leven brengen van klaagsters vader is E bij vonnis van de rechtbank volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard en veroordeeld tot TBS met dwangverpleging. E verblijft momenteel in een TBS-kliniek.

3.            De klacht en het standpunt van klaagster

3.1.             De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder in de periode van december 2017 tot en met maart 2018:

1)  de alarmsignalen heeft genegeerd en niet adequaat heeft ingegrepen, terwijl de toestand van E verslechterde;

2)  ten onrechte geen IBS heeft uitgeschreven;

3)  een onjuiste diagnose heeft gesteld, waardoor E is onder behandeld.

3.2.             Klaagster stelt – kort samengevat – dat zij ontvankelijk is in haar klacht. Zij heeft de klachten namens haarzelf ingediend en niet namens E. Bovendien is E wilsonbekwaam, aangezien hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Ook is hij onder curatele gesteld. Klaagster is dan ook van mening dat zij als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt.


3.3.             Verder stelt klaagster dat zij en haar ex-partner voorafgaand aan het incident meermalen aan de SPV hun zorgen en angsten over E hebben geuit. Deze SPV had contact met verweerder. Volgens klaagster gaf het gedrag van E aanleiding om in de behandeling in te grijpen. Deze alarmsignalen heeft verweerder genegeerd met als gevolg onderbehandeling van E, aldus steeds klaagster.

4.            Het standpunt van verweerder

4.1.             Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, omdat zij niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Alle klachten zien op de behandeling van E - een meerderjarige man - en niet op enig handelen of nalaten door verweerder ten opzichte van klaagster. Bovendien is niet gebleken dat E op dit moment wilsonbekwaam moet worden geacht noch dat klaagster de wil van E vertegenwoordigt dan wel dat hij instemt met de klacht.

4.2.             Met betrekking tot de inhoud van de klachtonderdelen stelt verweerder subsidiair dat hij zelf geen rechtstreekse alarmsignalen van klaagster heeft ontvangen, dergelijk contact liep altijd via de SPV. Deze SPV heeft de signalen van klaagster over E op adequate wijze opgepakt door deze met E, en voor zover nodig met verweerder, te bespreken en vervolgens aan klaagster terug te koppelen.

Er was in de periode december 2017 tot 1 maart 2018 (hierna was verweerder niet meer werkzaam bij GGZ F) bij E weliswaar sprake van een stoornis maar er was geen sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar. Een IBS was tot einde februari 2018 niet aan de orde.

5.            De beoordeling

5.1.             Het college stelt voorop dat klaagster een zeer tragische gebeurtenis heeft meegemaakt. Het is vreselijk wat klaagster heeft moeten doormaken en nog steeds doormaakt. Het college vindt dit zeer verdrietig voor klaagster.

5.2.             In de onderhavige zaak dient het college desalniettemin primair te beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of klaagster kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG).

5.3.             Ingevolge de Wet BIG zijn als rechtstreeks belanghebbenden in ieder geval aan te merken een patiënt van de betrokken hulpverlener en een nabestaande van een overleden patiënt. Ook naaste betrekkingen van een patiënt kunnen rechtstreeks belanghebbende zijn.

5.4.             Gezien klaagsters uitdrukkelijke stellingname dat zij de klacht namens haarzelf en niet namens E heeft ingediend, gaat het derhalve in dit geval om de vraag of klaagster zelf kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet BIG. Het college is van oordeel dat dat niet het geval is. De door klaagster


ingediende klachtonderdelen zien immers alle op de behandelrelatie tussen verweerder en E. Het feit dat klaagster is geconfronteerd met de verschrikkelijke gevolgen van het handelen van haar zoon, betekent niet dat klaagster in die behandelrelatie als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Dit betekent dat – anders dan klaagster stelt – zij wat alle klachtonderdelen betreft geen zelfstandig klachtrecht heeft.

5.5.             Evenmin kan klaagster als naaste betrekking van E als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. Naaste betrekkingen van een patiënt kunnen immers in beginsel slechts met instemming van de patiënt over diens behandeling klagen en van die instemming zal moeten blijken, tenzij aannemelijk is dat de patiënt niet (meer) in staat is behoorlijk te beslissen over het al of niet geven van die instemming.

5.6.             Ten tijde van de behandeling door verweerder was E meerderjarig. Gesteld noch gebleken is dat E ermee heeft ingestemd dat klaagster over die behandeling een klacht bij het college zou indienen. Evenmin is gebleken dat E wilsonbekwaam is en niet in staat zou zijn te kunnen beslissen over klachten die betrekking hebben op zijn behandeling. De omstandigheid dat E volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en onder curatele is gesteld, betekent – anders dan klaagster stelt – niet zonder meer dat hij als direct en vanzelfsprekend gevolg hiervan niet in staat zou zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen in deze. Bovendien kan uit het dossier niet worden afgeleid dat klaagster de (wettelijk) vertegenwoordiger van E is.

5.7.             Gelet op deze omstandigheden kan klaagster niet als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet BIG worden aangemerkt en is zij kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht met betrekking tot alle klachtonderdelen.

6.            De beslissing

Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus beslist op 27 augustus 2020 door:

J. Recourt, voorzitter,

E.D.M. Masthoff en J.M.C. van Dam, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door C. Neve, secretaris.

        WG                                                                              WG

secretaris                                                                                          voorzitter