ECLI:NL:TGZCTG:2020:79 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.190

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:79
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s): c2019.190
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Verweerder is de huisarts van de dochter van klager over wie klager, na een echtscheiding, niet het ouderlijk gezag heeft. Klager heeft verweerder om informatie over het medicijngebruik van zijn dochter verzocht. Klager verwijt verweerder in de kern dat hij die informatie niet verstrekt. Verweerder stelt dat de dochter daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.190 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, thans werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. K. Zeylmaker, verbonden aan ARAG SE te Rotterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 4 februari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van

29 mei 2019, onder nummer 19/063, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 januari 2020, waar zijn verschenen klager, en de huisarts, bijgestaan door mr. Zeylmaker voornoemd.

Zowel klager als de huisarts en zijn gemachtigde hebben hun standpunten nader toegelicht. Klager heeft dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager, geboren op 14 december 1960, is de vader van EE. Klager en de moeder van EE zijn gescheiden. Klager heeft niet het ouderlijk gezag over EE. Verweerder is de huisarts van EE.

2.2.      Bij brief van 17 mei 2018 heeft klager verweerder, met een beroep op artikel 1:377c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), verzocht hem te berichten over het gebruik van ritalin door EE.

2.3.      Bij brief van 27 mei 2018 heeft verweerder klager meegedeeld dat EE Methylfenidaat (Equasym) via verweerder krijgt voorgeschreven.

2.4.      Klager heeft verweerder hierop bij brief van 26 juni 2018 verzocht hem van meer informatie te voorzien, bijvoorbeeld over medicijndosering, startdatum en besproken en geconstateerde bijwerkingen.

2.5.      Bij brief van 6 juli 2018 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij contact heeft gehad met EE en dat EE hem geen toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van verdere informatie.

2.6.      Bij brief van 11 juli 2018 heeft klager verweerder gevraagd naar de juridische grondslag van zijn handelwijze. Bij brief aan verweerder van 26 juli 2018 heeft klager dit verzoek herhaald.

2.7.      Bij brief van 3 augustus 2018 heeft verweerder klager geschreven dat hij advies heeft gevraagd en dat hij klager zal berichten zodra hij meer informatie heeft. Klager heeft hierop bij brief van 9 augustus 2018 gereageerd.

2.8.      Bij brief van 11 augustus 2018 heeft verweerder klager onder meer het volgende geschreven:

“(...)

Zoals ik u al eerder schreef in mijn brief dd. 03082018 heb ik informatie ingewonnen o.a. bij de juridische afdeling van het KNMG om u, als niet gezaghebbende ouder, de juiste informatie te verschaffen, en mij te houden aan de rechten van uw dochter (...)

Van de juridische afdeling van het KNMG kreeg ik de volgende informatie:

Het recht op informatie van een niet met het gezag belaste ouder jegens bepaalde derden is niet absoluut (er zijn weigeringsgronden) en dient in verhouding tot andere wetten te worden gelezen, zoals de AVG en de WGBO. Wat betreft de WGBO a Art 7:457 BW geeft een nadere concretisering van de geheimhoudingsplicht van de medische hulpverlener en is daarom relevant in het kader van de toepassing van art 1:377c BW

Voor het verschaffen van informatie uit het patientendossier van een kind van 12 tot 16 jaar aan de ouder die niet het gezag heeft, is toestemming van het kind zelf vereist.

In 7:465 BW staan de regels met betrekking tot vertegenwoordiging geregeld. Een verplichting die voor de hulpverlener uit deze afdeling jegens de patient voortvloeit is inachtneming van het medisch beroepsgeheim (art 7:454 BW, art 7:457 BW) Doorbreking van het medisch beroepsgeheim en het vervolgens mogen verstrekken van persoonsgegevens van een minderjarige is mogelijk met de toestemming van de patient. Zie ook: KNMG Richtlijn omgaan met medische gegevens, paragraaf 7.5

Zoals ik al schreef in mijn brief dd 6 juli jl. heeft uw dochter (...) mij geen toestemming gegeven u van verdere informatie te voorzien.

(...)”

2.9.      Klager heeft hierop bij brief van 27 augustus 2018 gereageerd.

2.10.    Bij brief van 5 oktober 2018 heeft verweerder klager onder meer

geschreven:

“(...)

Ik heb een aantal malen geprobeerd telefonisch contact met u op te nemen, maar dat is niet gelukt, vandaar deze brief.

(...)

Ik wil graag van u weten welke informatie u precies wilt krijgen. Daarna zal ik uw dochter (...) uitnodigen op het spreekuur en vragen of de door u opgevraagde informatie gedeeld mag worden.”

2.11.    Bij brief van 8 oktober 2018 heeft klager verweerder meegedeeld dat hij een tuchtklacht over verweerder zal indienen.

3.         De klacht van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.         klager niet wil antwoorden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1:377c lid 1 BW;

2.         de ex-echtgenote van klager heeft medegedeeld dat klager een tuchtklacht over hem heeft ingediend.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Ten aanzien van klachtonderdeel 1

5.1.      EE was 13 jaar oud ten tijde van het verzoek van klager om informatie. Informatie over EE die verweerder in het kader van zijn relatie met EE als huisarts heeft verkregen, valt onder het beroepsgeheim. Klager is niet belast met het ouderlijk gezag over EE. Als niet met het gezag belaste ouder heeft hij recht op informatie/ inlichtingen over belangrijke feiten en omstandigheden over de verzorging of opvoeding, zoals bepaald in artikel 1:377c lid 1 BW. Voor kinderen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar oud geldt op grond van artikel 7:457 lid 1 BW dat zij kunnen weigeren om toestemming te geven voor het verstrekken van informatie aan de niet met gezag belaste ouder. De vraag of de weigering van deze toestemming tevens moet leiden tot een onthouding van informatie aan de ouder zonder gezag moet worden afgewogen tegen de wel of niet aanwezige belangen van het kind die een informatieweigering kunnen rechtvaardigen.

5.2.      Uit de stukken blijkt dat verweerder deze afweging weloverwogen en zorgvuldig heeft gemaakt. Hij was zich bewust van enerzijds zijn beroepsgeheim (en daarmee het behoud van de vertrouwensrelatie met EE) en anderzijds het wettelijk recht op informatie van klager. Verweerder heeft zich na de brief van klager van

17 mei 2018 gewend tot de juridische afdeling van de KNMG voor advies en hij heeft, ook weer na overleg met de KNMG, EE uitgenodigd op zijn spreekuur en het verzoek van klager om informatie met haar besproken. EE heeft verweerder in dat gesprek verzocht klager geen verdere informatie te verschaffen. Ook voordat hij de brief aan klager van 11 augustus 2018 heeft geschreven, en overigens ook na ontvangst van de brief van klager van 27 augustus 2018, heeft verweerder zich tot de KNGM gewend.

5.3.      Het college is van oordeel dat verweerder weloverwogen en zorgvuldig zijn afweging heeft gemaakt om klager de informatie over EE te verstrekken zoals vermeld in zijn brief aan klager van 27 mei 2018. Dat betrof overigens de informatie waar klager in eerste instantie in zijn brief van 17 mei 2018 om had gevraagd. Verweerder was niet gehouden om klager meer informatie te verstrekken en jegens hem nader te motiveren waarom hij is gekomen tot het verstrekken van alleen deze informatie. Klachtonderdeel 1 is daarom kennelijk ongegrond.

5.4.      Het college overweegt ten overvloede nog dat klager niet heeft onderbouwd welke informatie hij nog meer zou willen ontvangen. Verweerder heeft klager in zijn brief van 5 oktober 2018 gevraagd welke informatie hij precies zou willen krijgen, maar hierop heeft klager niet geantwoord.

Ten aanzien van klachtonderdeel 2

5.5.      In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij de ex-echtgenote van klager heeft geïnformeerd over de onderhavige tuchtklacht, terwijl hij verweerder in een brief van 6 februari 2019 had verzocht haar hierbuiten te laten.

5.6.      Verweerder voert aan dat hij de ex-echtgenote van klager in oktober 2018 heeft verteld dat klager een tuchtklacht had aangekondigd, maar dat daarover nadien geen contact meer heeft plaatsgevonden. Daargelaten de vraag op grond waarvan klager verweerder kan ge- of verbieden met wie er wel/niet gesproken wordt over een ingediende tuchtklacht, heeft verweerder zich aan het verzoek van klager van

6 februari 2019 gehouden, aldus nog steeds verweerder.

5.6.      Het college overweegt dat klager dit klachtonderdeel, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet nader heeft onderbouwd. Het enkele feit dat de huidige partner van de ex-echtgenote van klager op de zitting bij de Raad van Discipline in het ressort E. van 19 maart 2019 zou hebben gezegd dat klager een klacht over verweerder heeft ingediend en dat zelfs klagers kinderen daarvan weten is onvoldoende. Derhalve is niet vast komen te staan dat verweerder zich niet aan zijn toezegging het door klager op 6 februari 2019 gedane verzoek te respecteren heeft gehouden. Klachtonderdeel 2 is reeds daarom kennelijk ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager heeft in beroep acht grieven geformuleerd. Met zijn eerste grief stelt klager dat de feiten door het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing onvolledig en onevenwichtig zijn weergegeven. Met de overige grieven beoogt klager de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Klager verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep gegrond te verklaren.

4.2       De huisarts voert hiertegen verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege oordeelt als volgt.

4.4       Wat betreft het bezwaar dat klager maakt tegen de weergave door het Regionaal Tuchtcollege van de feiten oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat overweging 2. “De feiten” van de beslissing in eerste aanleg een correcte weergave geeft van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil. Het Centraal Tuchtcollege zal voor de beoordeling van het beroep van die feiten uitgaan.

4.5       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de huisarts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat.

4.6       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2020 is dat debat voortgezet.

4.7       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing onder 5.1 tot en met (tweede) 5.6 heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe.

4.8       De huisarts heeft, in reactie op het verzoek van klager hem te berichten over het gebruik van ritalin door zijn dochter (hierna: patiënte), bij brief van 27 mei 2018 aan klager meegedeeld dat zij Methylfenidaat kreeg voorgeschreven. Vervolgens heeft klager de huisarts bij brief van 26 juni 2018 verzocht hem informatie over de dosering, de startdatum en besproken/geconstateerde bijwerkingen e.d. te geven. De huisarts heeft naar aanleiding van dit verzoek op advies van de KNMG contact opgenomen met patiënte en klager bij brief van 6 juli 2018 bericht dat patiënte geen toestemming gaf voor het verstrekken van verdere informatie.

4.9       In beroep heeft klager betoogd dat de afweging van de huisarts tussen enerzijds het wettelijk recht van klager op informatie en anderzijds zijn beroepsgeheim (en daarmee het behoud van de vertrouwensrelatie met patiënte) niet begrijpelijk is nu de door hem verzochte informatie over dosering, startdatum en bijwerkingen informatie van algemene aard betrof, welke informatie de huisarts aan klager had kunnen verstrekken zonder zijn beroepsgeheim te schenden. Het Centraal Tuchtcollege volgt klager niet in dit betoog en overweegt hierover als volgt.

4.10     De omvang van het beroepsgeheim van een hulpverlener wordt medebepaald door de vertrouwensrelatie van die hulpverlener met de desbetreffende patiënt. Bij een vechtscheiding bestaat in het algemeen het risico dat een kind op enigerlei wijze klem komt te zitten tussen de beide ouders. Het is goed voorstelbaar dat dit gegeven van invloed kan zijn op de vertrouwensrelatie die een hulpverlener met het desbetreffende kind heeft.

4.11     In het onderhavige geval was sprake van een 13-jarige patiënte wier ouders verwikkeld waren in een vechtscheiding. Wanneer de huisarts dan, tegen de wil van patiënte, informatie aan een van haar ouders verstrekt kan dat de vertrouwensrelatie van de huisarts met patiënte onder druk zetten. Het feit dat de door klager gewenste informatie te beschouwen was als informatie van algemene aard staat er niet aan in de weg dat de huisarts, met het oog op die vertrouwensrelatie, kon en dus ook mocht weigeren deze informatie te verstrekken.

4.12     Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klager moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; R.A. van der Pol en

Y. Buruma, leden-juristen en M. van Bergeijk en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 3 maart 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.